29 september 2012

Frederik van Eeden: Twee gedichten


Ik wil me bezig houden met twee gedichten van Frederik van Eeden, omdat ik meen dat ze goed bij elkaar horen, hoewel ze qua vorm en omvang heel verschillend zijn. Die verwantschap is niet verwonderlijk, als je weet dat Van Eeden ook psychiater was en naar je mag aannemen een meer dan bijzondere belangstelling koesterde voor de menselijke ziel, met name hoe zij zich ontwikkelt en ontplooit. En dat is denk ik in beide gedichten het geval.

De waterlelie

Ik heb de witte waterlelie lief,
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.

Rijzend uit donker-koelen vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.

Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenst niet meer . . .

Uit: Van de passieloze lelie, 1901















Analyse

Ik heb de witte waterlelie lief,
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.

Vaak maakt de eerste versregel het gedicht. Dat is ook hier. De regel volgt regelmatig de maat van onbeklemtoonde naar beklemtoonde lettergreep om te eindigen met de klemtoon op lief. Daar gaat het om. Ook heeft de regel veel klankrijm door de herhaling van de w en de ie. Genoeg middelen om gemakkelijk in het gehoor te liggen.

Verder heeft dit korte gedicht geen eindrijm, wat overigens niet stoort en opgevangen wordt door klankovereenkomst binnen het gedicht zoals kroon/uitplooit en rijzend/vijvergrond.

Wat me meer bezig houdt is de inhoud. In eerste instantie is het de beschrijving van de liefde voor een bloem, die zo stil en open op het water ligt. Monet kon dat prachtig schilderen. Maar je voelt aan dat het hier om meer gaat. De waterlelie is ook symbool van een andere, meer geestelijke werkelijkheid.

De reden waarom de dichter de witte waterlelie liefheeft geeft hij in de tweede en derde regel Daar is allereerst de blankheid van de bloem en vervolgens de manier waarop zij zich zo stil opent voor het licht. De tweede strofe zou echter nog een derde reden kunnen geven.

Rijzend uit donker-koelen vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.

Dat is het vermelden van het wonderlijke ontstaan van deze bloem. Zij rijst omhoog vanuit de diepte van de donker-koele vijvergrond in de richting van het licht. Dit element is niet onbelangrijk, wanneer je bedenkt hoe ooit een bloem vanuit die donkere grond tot het licht kan komen om zich daar te ontplooien. Daar moet een geweldige opstuwende of aantrekkende kracht aanwezig zijn. Wellicht beide.

Je kunt dus eigenlijk niet van een waterlelie als bloem houden, als je daar ook niet haar oorsprong bij betrekt, haar onzichtbare stengel en haar wortels die voeding vinden in de donkere vijvergrond.

Het is waar, de dichter focust vooral op de blanke bloem. Dat is het eindproduct, de voltooiing van een moeizame opstijging. Maar hij kan moeilijk de donker-koele ondergrond vergeten.

Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenst niet meer . . .

Geleidelijk brengt het gedicht ons op het menselijke vlak door de woorden peinzend en wenst, die in feite oneigenlijk aan de waterlelie worden toegekend.

Het wordt meer en meer duidelijk dat de waterlelie beeld wordt van de menselijke ziel.

Waarom die gelijkenis? Omdat ook de ziel die drang heeft om vanuit het duistere gebied van het onderbewuste op te stijgen tot het licht van het bewustzijn. Ook de ziel is onrustig en wenst uiteindelijk te zijn in het volle licht, waar rust is en geen wens meer bestaat.

Dat is het ideaal van de dichter, ook al zal hij beseffen dat dit nog niet geheel is gerealiseerd en de wortels van de ziel blijven reiken tot in haar donkere ondergrond.

De dichter vult niet met name in waarin dit licht voor de ziel bestaat. Het moet wel een overweldigend licht zijn, wanneer de ziel, stil in gelukzalige aanschouwing niet meer te wensen heeft.  In ieder geval legt de dichter de nadruk op die natuurlijk drang van de ziel om zich te ontplooien, zoals een bloem zich ontplooit naar het licht.

Zoiets zie ik, zij het in klein bestek, geïllustreerd in Van Eeden’s volgende gedicht.


Toen ons kindje glimlachte

Toen hij geglimlacht heeft, 't eerst van zijn leven,
kwam hij uit verre, stille landen zweven.
Daar had hij geen gehoor en geen gezicht,
en leefde alleenlijk bij inwendig licht.

Daar is het eenzaam en geen enkel ding
wordt er verwacht of laat herinnering.
Alles is daar zeer ernstig, en de nacht
heeft er geen weemoed, en ook niets dat lacht.

Met al de strengheid in zich van die sferen
kwam hij het luide, lichte leven leren,
de klanken en de grote mens-gezichten,
de schitteringen en de lampelichten.

't Was alles hem oneigen en om 't even,
want niets verbond hem met dit nieuwe leven.
Tot hij zijn moeder en zijn vader zag,
opmerkzaam op het wonder van hun lach.

Dat vreemde teken, dat hij niet verstond,
dat wonderlijk bewegen van hun mond,
dat sein van liefde, met een zacht verdriet
door 't weten van Verleden en Verschiet,

dat zocht hij stil te ontvangen met begrip,
zo ernstig als de stuurman van een schip
die zoekt op onbekende zee zijn koers
en ziet een lichtsignaal door 't nevelfloers.

Hij liet zijn oge' als tweelingsterren gaan
en zag ons beurtelings d'een na d'ander aan,
alsof hij omzocht op zijn hartegrond
of hij geen antwoord voor dat teken vond.

Toen was het plotseling of een vogel diep
in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep,
en met een schone stem aan 't zingen ging,
lied'ren van blijdschap en herinnering.

En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.
Hij zond het liefde-teken tot ons weer;
Hij lachte zelf - en was niet eenzaam meer.




Analyse

De Waterlelie is in verhouding met Toen ons kindje glimlachte meer een echt gedicht. Het is kort, gecondenseerd, klankrijker en leesbaarder. Dit gedicht is aan de lange kant en met zijn gepaard rijm meer verhalend, maar wel functioneel omdat het een zeer gedetailleerde waarneming beschrijft. Van Eeden is een goed waarnemer van de ziel, althans van de kinderziel, zoals hier blijkt, met name in zijn beschrijving van de geleidelijke bewustwording van het kind. Veel spreekt voor zichzelf en daarom wil ik alleen op de drie laatste strofen verder ingaan, waar de verwantschap met De Waterlelie blijkt.

Hij liet zijn oge' als tweelingsterren gaan
en zag ons beurtelings d'een na d'ander aan,
alsof hij omzocht op zijn hartegrond
of hij geen antwoord voor dat teken vond.

Toen was het plotseling of een vogel diep
in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep,
en met een schone stem aan 't zingen ging,
lied'ren van blijdschap en herinnering.

En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.
Hij zond het liefde-teken tot ons weer;
Hij lachte zelf - en was niet eenzaam meer.


Conclusie

Het gaat hier nu om de hartegrond van het kind. Je zou ook kunnen zeggen zijn zielegrond. Dat woord grond is hier opmerkelijk, omdat het reminiscenties oproept met de donker-koelen vijvergrond uit het eerste gedicht. In die grond van de ziel ligt alle leven verborgen totdat het gewekt wordt door het licht. In dit geval, de tekens van liefde, de glimlachjes die de ouders het kind toezenden. Iets in de hartegrond van het kind moet weet hebben van dit licht, maar dat bewustzijn sluimert nog, totdat het door licht van buiten wordt gewekt.

In de twee laatste strofen is er daarom sprake van herinnering en herkenning, wat bevestigt dat er in de kinderziel een ingeboren verlangen is naar dat licht. In de herkenning wordt dat verlangen gewekt en bloeit het op. Vandaar dat in de laatste strofe het beeld van de bloem weer verschijnt, die zich vanuit het duister gaat ontplooien zoals een witte waterlelie:

En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.

24 september 2012

J.C.Bloem: De Gelatene


Ik open 't raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen.

Er was in 't leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.

Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.

Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.

Uit: Quiet though sad 1946

















Vooraf

Ik zocht naar een herfstgedicht om in de sfeer van de tijd te blijven en kon niet nalaten er een van Bloem te kiezen. Maar bij Bloem weet je niet precies waartoe zijn aanhef leidt. Is het weer naar die ene wens om na dit derven et dit lange schijnen eindlijk te zijn? Wat zegt dan het beeld van de herfst?

Dit gedicht is een sonnet en begint met de gepaste gemoedsstemming, maar de titel had mij moeten waarschuwen dat het niet alleen maar bij een stemmig herfstbeeld zou blijven. Al in de tweede strofe draait het gedicht zich naar een beschouwing over het leven, de herfst van het leven,dat wel. Had ik niet beter dat andere gedicht, Herfstdag kunnen nemen dat begint met: de tuinders werkten in de bruine hoven? Maar ik ben bang dat ik daar tot dezelfde bevinding zou komen.
De eerste indruk is dan ook dat die natuurbeschrijving maar een aanleiding is om op het eigenlijke onderwerp te komen.

Ik vraag me af: had ik het ook anders gewild? Het ging mij ook niet om de natuurbeschrijving als zodanig, maar meer om de innerlijke stemming die daarbij past. Ik heb bij poëzie immers altijd gezocht naar de tweede laag, een andere dimensie die wordt aangeboord. Waarom houdt Bloem zo van het najaar?

Analyse

Ik open 't raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen
.

Wat is dat najaar dat de dichter binnenlaat, wanneer hij het raam opent? Het is niets materieels wat binnenkomt. Het zou een geur kunnen zijn van rijpheid en verzadiging, een wazig door mist afgevlakt licht. Je zou meer dingen kunnen bedenken die de specifieke herfstsfeer bepalen. Maar de dichter begeeft zich niet op dat vlak en laat het de lezer raden. Hij benoemt het als het onuitsprekelijke en geeft daarmee nog meer ruimte voor de verbeelding dan welke invulling ook.

Dat najaar ligt in ieder geval niet puur op het zintuiglijke vlak. Het maakt deel uit van een diepere laag, die van de herinnering, een samenstel van vroegere indrukken, de ervaringen van weleer. Hij plaatst het najaar dus in de loop van de tijd.

Maar de dichter gaat nog een stap verder door er aan toe te voegen dat dit najaar voor hem iets is van altijd.

Het is dunkt me om dit laatste dat de dichter zo van het najaar houdt, want daarmee komen we in de sfeer van het tijdloze. Het najaar heft voor hem de tijd op. Het is een soort eeuwige toestand van stilstand en rust, waaraan hij zich voor alles zou willen toevertrouwen.

Er was in 't leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.


In deze strofe wordt de wending gemaakt naar de herfst van het leven zelf. De dichter houdt niet alleen van het najaar, maar in dit verband ook van de nadagen van het leven, waarin hij niet meer uit hoeft te zijn op gewin en strijd.

Hij geeft een terugblik op zijn leven en het is opvallend (zie ook andere gedichten van Bloem, die ik heb besproken), hoe hij zich in eerste instantie presenteert als een verliezer, die de negatieve balans opmaakt van zijn leven. Maar in tweede instantie is hij een verliezer die aan dit verlies in zijn poëzie een ironische draai weet te geven om tot enige winst te komen.

Vanaf nu zal ook, blijkens de titel, gelatenheid een rol spelen. Gelatenheid blijkt hier een relativerende levenshouding waarin men zijn verweer, de strijd om het lot in eigen handen te nemen, staakt en moet toegeven dat dit uiteindelijk niet veel heeft opgeleverd. Dit leidt tot het besef zich aan de werkelijke krachten die het leven bepalen over te geven en dit als winst te aanvaarden. Het verlies valt immers wel mee, als je het vergelijkt met het wereldoude zeer van de miljarden voor ons.

Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.


Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.

De laatste twee strofen geven een nadere verklaring van deze veranderde houding. Het verlangen uit de jeugd naar de onverganklijke beminden bleek niet vervuld te kunnen worden. Dat verlangen heeft het besef van verlies en eenzaamheid opgeleverd.

Maar in de laatste strofe wordt toch nog winst geboekt. Bij het ouder worden heeft de dichter in zijn alleen zijn rust gevonden. Dat in tegenstelling tot het onrustig en verdwaasd zijn van de jeugd.

En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.

De winst heeft de smaak van het najaar. Het is geen overwinning, maar meer in de geest van de bundel waaruit het is genomen: Quiet though sad. Rust, maar met een vleug van weemoed. Dat geeft ook de laatste versregel weer. De gewonnen rust wordt beschreven vanuit zijn negatie, het nog ergere einde. Het herneemt het oude zeer van de miljarden voor ons. Ook hier spreekt een ironische understatement, waarin het meerdere vanuit het mindere wordt beschreven.

Naschrift

Ook nu vraag ik me af in hoeverre dit gedicht zich beperkt tot het individuele bestaan van de dichter of dat hier niet iets algemeens is verwoord over het menselijk bestaan.

De toon van het gedicht is weemoedig, maar niet pessimistisch. Het laat zien dat het menselijk bestaan uiteindelijk een alleen zijn is, maar dat dit lot niet hoeft af te schrikken of als pijn en gemis hoeft te worden ervaren. Het verlangen dat de dichter koesterde is op het eind toch nog op een wondere wijze vervuld. Hij heeft in het najaar de rust gevonden die hij zocht. Dat is het wonder dat het najaar voor iedereen die daarvoor gevoelig is in petto blijkt te hebben.

11 september 2012

Henriette Roland Holst: De zachte krachten zullen zeker winnen

De zachte krachten zullen zeker winnen
in 't eind - dit hoor ik als een innig fluistren
in mij: zo 't zweeg zou alle licht verduistren
alle warmte zou verstarren van binnen.

De machten die de liefde nog omkluistren
zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen,
dan kan de grote zaligheid beginnen
die w'als onze harten aandachtig luistren

in alle tederheden ruisen horen
als in kleine schelpen de grote zee.
Liefde is de zin van 't leven der planeten,
en mense' en diere'. Er is niets wat kan storen
't stijgen tot haar. Dit is het zeekre weten:
naar volmaakte Liefde stijgt alles mee.

Uit: Verzonken grenzen (1918)




Vooraf

Ik wil dit gedicht niet op zijn vorm bespreken, hoewel de eerste regel meteen al raak is met zijn assonantie van de zachte krachten. Het is een versregel die je, eenmaal gelezen, niet meer vergeet. Maar wat het vervolg betreft zal er veel op metrum en ritme aan te merken zijn. De versregels gaan soms stroef en veel lettergrepen moeten worden ingeslikt.

Wat mij vooral boeit is de inhoud. Er spreekt een groot idealisme uit om dit gedicht tegen de feiten in te schrijven. Het is 1918. De eerste wereldoorlog is nauwelijks voorbij. Van zachte krachten was geen sprake en zou er ook in het vervolg niet zijn. Het is alsof ze het heeft over een andere wereld, want goed beschouwd past dit gedicht ook in onze tijd niet. Je zou over die goedgelovigheid cynisch kunnen zijn. Niettemin klinkt er uit dit gedicht een zekerheid die intrigeert en uitnodigt om het toch nauwkeurig te lezen.

Elders stelde ik al vast dat poëzie vaak uit pijn en onmacht geboren wordt, uit de nood te constateren dat onrecht en geweld niet te stoppen zijn. De enige uitweg is dan de verbeelding, in dit geval de poëzie.

Analyse

De zachte krachten zullen zeker winnen
In ’t eind-

Dit gedicht is een van die gedichten die het moet hebben van de eerste versregel, die vervolgens een eigen bestaan gaat leiden. Ik noemde al de kracht van deze regel door zijn assonantie en verderop de alliteratie van zullen zeker.

Maar in feite loopt de zin via een enjambement door naar in ’t eind, wat enige beperking geeft aan de eerste regel. Het verschuift de overwinning naar een verre toekomst en overstijgt daarmee alle huidige bewijzen van het tegendeel.

Het gaat hier duidelijk om een strijd van krachten. De zachte krachten tegenover de krachten van geweld en onderdrukking. De overwinning zal blijkens dit gedicht echter plaats vinden op een ander niveau. Het zal bij definitie een geweldloze strijd zijn.

De zachte krachten zullen zeker winnen
in 't eind - dit hoor ik als een innig fluistren
in mij: zo 't zweeg zou alle licht verduistren
alle warmte zou verstarren van binnen.

Waarop is die zekerheid uit de eerste regel gebaseerd? Het is niet puur een wishful thinking, een projectie die nergens op gegrond is. Het is gebaseerd op een innerlijke ervaring, een stem die is als een innig fluisteren. Die stem blijkt de blijvende inspiratiebron en motivatie te zijn van de dichteres, die niet zonder dat zou kunnen leven.

 De machten die de liefde nog omkluistren
zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen,


De zachte krachten, die zeker zullen winnen blijken hier de krachten van de liefde te zijn. Er zijn machten die de liefde nog omkluisteren, dat is geboeid houden, maar zij is reeds bezig zich van die boeien te ontdoen.
De stemmen die de dichteres dat influisteren hebben iets visionairs. Ze geven op basis van haar intuïtie een noodzakelijke ontwikkeling aan ten goede. Liefde zal zeker overwinnen.

dan kan de grote zaligheid beginnen
die w'als onze harten aandachtig luistren

in alle tederheden ruisen horen
als in kleine schelpen de grote zee.



Aan het einde van deze strijd is er het visioen van een grote zaligheid. Dat moet zoiets zijn als de verbroedering van de mensheid, een bevrijding van alle onderlinge strijd en tegenstellingen.

Niet alleen de dichteres kan deze overwinning zeker weten en ervaren, ook iedereen kan dat. Maar hij zal, zoals zij, aandacht moeten schenken aan de zachte taal van de liefde en de tederheid.

Zo interpreteer ik tenminste het ruisen van tederheden. Dat komt overeen met het innig fluisteren uit de eerste strofe. Het fluisteren en het ruisen van de liefde accentueren dat zij zich als zacht en zwak manifesteert, maar in wezen een ontzagwekkende kracht vertegenwoordigt. Dat lees ik in de beeldspraak van het ruisen van de kleine schelp en de grote zee

 Liefde is de zin van 't leven der planeten,
en mense' en diere'. Er is niets wat kan storen
't stijgen tot haar. Dit is het zeekre weten:
naar volmaakte Liefde stijgt alles mee.


Het gedicht, dat de vorm heeft van een sonnet, krijgt hier een wending bij de laatste vier regels. Het visioen van de overwinning der zachte krachten wordt gevolgd door een algemene beschouwing over de liefde. Het functioneert als een soort verklaring van het voorafgaande.

De zekerheid van de eerste versregel wordt hier toegelicht door de vaststelling dat liefde in wezen de centrale zin is van al wat in de kosmos leeft. Dat sluit in dat ook mensen en dieren erdoor worden gedreven. Als gevolg zoekt alles haar en kan niets dat belemmeren.

Hier wordt het beeld van het stijgen gebruikt, waarbij alles wat laag is uiteindelijk, door liefde gedreven, zijn neerwaartse kracht zal verliezen en omhoog stijgen.

 Conclusie

Ik stelde dat poëzie vaak uit nood wordt geboren. De ervaring bijvoorbeeld van machteloosheid tegenover onrecht en onderdrukking. Poëzie kan dan een uitweg vormen. In de verbeelding wordt een wereld geschapen die aan die uitzichtloze situatie ontstijgt. Die wereld is geen verzinsel, maar reëel op grond van een innerlijk weten. In dit geval is dat de overtuiging dat uiteindelijk de liefde de overhand zal krijgen. De strijd tegen onrecht en onderdrukking wordt op een ander niveau gevoerd. De dichteres noemt dat de strijd van de zachte krachten.

Je kunt zeggen dat ook haar gedicht een zachte kracht is, maar tegelijkertijd een machtig wapen, als je moet constateren hoe haar poëzie, al is het maar met die ene versregel, mensen kan mobiliseren.

9 september 2012

Ida Gerhardt: Tot de slaap



Zo kom tot rust. Vertrouw u aan de nacht,
te slapen gaat nu alles op de aarde -
en geef verloren wat uw hart bezwaarde,
langs verre stromen wordt het thuis gebracht.

Zo kom tot rust - en hoor naar het gestadig
ruisen des levens. Al wat is geschapen
doorwoont het, aan zijn hartslag moogt gij slapen:
Ook in u zelve arbeidt het gestadig.

Zo kom tot rust - en vindt de diepe dalen
van slaap. De sterren gaan, de waat'ren stromen;
zo wordt dan op hun ritme mee genomen
gerust.- Nog wacht de nacht: uw ademhalen.

uit: de gedichten van Ida Gerhardt (1905-1997)



Vooraf

Dit gedicht boeide mij, omdat ik zelden een gedicht ontmoet heb waar vorm en inhoud zo samenspannen om het gewenste doel te bereiken. In dit geval om de lezer of de luisteraar ertoe te brengen zich over te geven aan de slaap. Het functioneert met zijn herhaalde geruststelling als een ideaal slaapmiddel, een vorm van hypnose zou je bijna kunnen zeggen.

Daarmee is het ook een sublimatie van een slaapliedje. Maar waar aan kinderen het meest gezellige dieren, zoals schaapjes, als beeld worden voorgehouden, zijn het hier bezwerende woorden, zoals verre stromen, diepe dalen, die je opnemen in een kosmisch geheel, ook al zie je er nog niet de reikwijdte van.

Het gedicht functioneert door zijn bezwerende ritme ook zonder dat je overal iets achter zoekt. Maar toch waag ik het, om het meer dan oppervlakkig te lezen. Niet om de betovering te verbreken, maar juist om de diepte ervan te peilen.


Analyse

Het gedicht is getiteld Tot de Slaap. Het ligt niet voor de hand dat het tot de slaap gericht is, eerder dat het de weg beschrijft naar de slaap toe, totdat de slaap invalt.

Zo kom tot rust. Vertrouw u aan de nacht,
Wie is het die mij in het gedicht zo vertrouwd en geruststellend toespreekt? In eerste instantie moet het wel de dichteres zelf zijn, die mij als lezer u noemt. Zij zal ervaring hebben met hoe je tot slapen komt, want er spreekt een zeker gezag uit haar woorden. Je zou zeggen het overwicht dat een moeder heeft over haar kind of een verpleegster over een patiënt, die niet kan slapen.
Maar het kan, gezien het U, ook een meer gelijke verhouding zijn tot de lezer. Het kan zijn dat ze deze geruststellende woorden eerst tegen zichzelf gesproken heeft en deze nu in haar gedicht aan de lezer wil meedelen. Want via het gedicht kan de lezer die woorden ook tot zichzelf spreken.

Het gedicht bestaat uit drie strofen, drie kwatrijnen, die gradueel, in drie etappes, het proces van het tot de slaap komen begeleiden. De aanhef van iedere strofe is hetzelfde. Die herhaling is op zichzelf al geruststellend en tegelijkertijd bezwerend.

Opvallend is het woordje zo in zo kom tot rust. Het komt in het Nederlandse spraakgebruik veel voor en geeft aan dat iets af is: Zo, (dat is klaar). Het accentueert hier dat een bestaande toestand (waakzaam zijn) voorbij is en een nieuwe (gerust zijn) kan beginnen.

Vertrouwen aan is een ongewone constructie. Meer dan zich toevertrouwen aan wordt hier het vertrouwen benadrukt dat nodig is om zich over te geven aan het duister van de nacht.

te slapen gaat nu alles op de aarde -

Dat vertrouwen in het nachtelijk slapen wordt ondersteund door het besef dat alles en allen daaraan deelnemen. Men is in dit opzicht niet alleen, het slapen is een universeel gebeuren, niet afhankelijk van individuele activiteit. Daarmee verschuift de aandacht in het gedicht van een persoonlijk proces naar een universeel proces. Slapen beantwoordt aan de wetten van de natuur en gaat voor een belangrijk deel buiten ons bewustzijn om.

en geef verloren wat uw hart bezwaarde,
langs verre stromen wordt het thuis gebracht
.


Dit ingebed zijn in een ruimer, natuurlijk proces nodigt uit om eigen activiteit en zorgen verloren te geven, de bewuste controle daarover los te laten, omdat in de slaap de natuur zijn werk zal doen.

Iets thuisbrengen wordt meestal negatief gebruikt, wanneer we iets niet kunnen thuisbrengen, niet kunnen plaatsen in een ons bekend zinvol verband. Hier wordt het positief gebruikt door te stellen dat de slaap al wat ons hart bezwaart zijn juiste plaats zal geven. Dat gebeurt langs de verre stromen van ons onderbewuste. Eenmaal thuis, is er eindelijk rust, vrede.

Zo kom tot rust - en hoor naar het gestadig
ruisen des levens. Al wat is geschapen
doorwoont het, aan zijn hartslag moogt gij slapen:
Ook in u zelve arbeidt het gestadig.

Eenmaal weg van alles wat het hart bezwaart, wordt nu vervolgens de aandacht gericht op het gestadig ruisen des levens. Daarmee wordt het persoonlijk leven verbonden met het leven van de kosmos. Immers al wat is geschapen doorwoont het. Niets is in feite dood, alles is bezield. Dat ruisen ervaren we ook in het ruisen van ons bloed, het horen en voelen van de eigen hartslag, die onafhankelijk van onszelf functioneert.

Zo kom tot rust - en vindt de diepe dalen
van slaap. De sterren gaan, de waat'ren stromen;
zo wordt dan op hun ritme mee genomen
gerust.- Nog wacht de nacht: uw ademhalen.

Vanuit de ervaring van onze hartslag binnen de hartslag van al wat geschapen is, worden we in deze laatste strofe ertoe gebracht ook onze ademhaling in dit grote verband te beleven. Onze adem moet tot rust komen willen we de diepte van de slaap ervaren. Het moet opgenomen worden in het ritme en de ruimte van de sterren en de waterstromen.

Nog wacht de nacht

Door de slaap te plaatsen binnen een van leven vervuld, vernieuwend proces dat aan heel de schepping eigen is verliest de nacht in dit gedicht zijn problematische karakter.
De lezer geeft er zich met vertrouwen aan over en vindt er de diepe dalen van de slaap.

4 september 2012

Ida Gerhardt: Onvervreemdbaar



Dit wordt ons niet ontnomen: lezen
en ademloos het blad omslaan,
ver van de dagelijksheid vandaan.
Die lezen mogen eenzaam wezen.

Zij waren het van kind af aan.
Hen wenkt een wereld waar de groten,
de tijdelozen, voortbestaan.
Tot wie wij kleinen mogen gaan;
de enigen die ons nooit verstoten.
Uit:"verzamelde gedichten"






















Analyse

Dit wordt ons niet ontnomen: lezen

De titel van het gedicht is Onvervreemdbaar. Dat is in oorsprong een rechtsterm en betekent zoveel als dat je recht niet door vreemden kan worden opgeëist. De eerste regel gaat daar op door. Lezen is iets zo persoonlijks dat niemand het je af kan nemen. Dat veronderstelt dat er veel dingen in je leven zijn die je door omstandigheden kunt verliezen of door anderen kunnen worden verhinderd. Lezen is een van die dingen die daaraan ontsnappen en is om die reden dus zeer waardevol.

en ademloos het blad omslaan,
ver van de dagelijksheid vandaan

Het gaat hier kennelijk niet om het lezen van een krant of een technische verhandeling, hoewel ook dat soort informatie boeiend kan zijn. Het ademloos lezen heeft hier meer te maken met fictie, dat wil zeggen lectuur, literatuur, waar de verbeelding een grote rol speelt.

Door het lezen betreed je een andere, meer geestelijke wereld. Je krijgt de indruk, uit het woordje ver, dat die wereld een toevluchtsoord vormt uit de alledaagsheid, die door zijn materiële bekommernis niet voldoende vermag te boeien.

 Die lezen mogen eenzaam wezen.

 Eenzaamheid is kennelijk een belangrijk motief om te gaan lezen. Het is vaak zo dat je met de verbeelding in de alledaagse wereld weinig kanten heen kunt. Nuchterheid is daar immers de taal die doorgaans wordt gesproken. De enige weg is dan de bevrediging van die innerlijke behoefte te zoeken in de literatuur, bij schrijvers die diezelfde behoefte hebben gevoeld.

 Zij waren het van kind af aan.

Deze regel heeft iets bijzonders. Hij staat los tussen twee kwatrijnen met omarmend rijm. Qua rijm correspondeert hij zowel met de klanken uit de eerste als met die van de laatste strofe. Die positie geeft aan deze tussenregel dus bijzondere nadruk.

Hij leunt sterk aan tegen de vorige regel door te stellen dat die eenzaamheid al iets is wat de lezer van kind af aan in zich heeft.

Die eigenschap heeft verband met de behoefte tot verbeelding. De stelligheid van deze uitspraak verraadt de overtuiging van de dichteres dat in principe elk kind die eigenschap heeft, ongeacht of hij dat in het latere leven ook realiseert door daadwerkelijk te lezen.

Hen wenkt een wereld waar de groten,
de tijdelozen, voortbestaan.
Tot wie wij kleinen mogen gaan;
de enigen die ons nooit verstoten.

Het van kind af aan wijst ook vooruit op deze laatste strofe, waarin gesproken wordt over groten en kleinen. De behoefte van het kind naar een wereld die groter is dan zijn eigen wereld is hier beeld van eenieder die via het lezen aangetrokken wordt naar iets wat groter is en het alledaagse overstijgt.

De grote schrijvers worden hier tijdeloos genoemd, niet alleen omdat zij blijvende betekenis hebben, maar ook omdat de wereld die zij vertegenwoordigen tijdeloos is. Zij voeren de lezer binnen in dat tijdeloze. Ik vereenzelvigde dat met de wereld van de verbeelding. Dat zou misverstanden kunnen wekken als men verbeelding als verzinsel opvat. De wereld van de verbeelding bestaat uit die oerbeelden die de mensheid altijd hebben geboeid en zullen blijven boeien.

Dat lezen een weldadig toevluchtsoord kan zijn, wordt in de laatste regel bevestigd. We kunnen veel kleerscheuren oplopen in de tijd. De toegang tot het tijdeloze via ons lezen is onvervreemdbaar.