Posts tonen met het label Ester Naomi Perquin: Een man vroeg waar het gedicht zat. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Ester Naomi Perquin: Een man vroeg waar het gedicht zat. Alle posts tonen

12 februari 2017

Ester Naomi Perquin: Een man vroeg waar het gedicht zat



Een man vroeg waar het gedicht zat. Het was nacht, ik had al 
uren niet geslapen. Ik zat rechtop en schreef. Waar
zat het primaire, het bestendigste gedicht,
dat ik nu al weer moest schrijven?

Hij legde zijn vingers op mijn borst, bewoog ze traag naar
het hart - ik schoot in de lach. Daar toch niet, zei ik.
Daar zit wat afleidt: een warm huis. Een tuin
omzoomd met bomen, een moeder
die taarten bakt en altijd blijft.

Waar, vroeg de man. Waar dan? Hij raakte ongeduldig hals, 
hoofd, gleed met vingers langs mijn oren, woelde
door mijn haar. Ik schreef, zei niets.

Het gedicht zit waar je wacht te worden aangeraakt. 
Verhongert daar.

Uit: Meervoudig afwezig 2017












Analyse

Ook dit gedicht gaat over poëzie en daarmee over het afwezige. Het gaat over zoeken naar de onbekende oorsprong van de poëzie.

Een man vroeg waar het gedicht zat. Het was nacht, ik had al 
uren niet geslapen. Ik zat rechtop en schreef. Waar
zat het primaire, het bestendigste gedicht,
dat ik nu al weer moest schrijven?

Het gedicht gaat om de vraag: Waar zit het gedicht? Anders gesteld: Waar zit de bron van poëzie? Zowel de dichter als een man stellen die vraag. Hoewel de vraag gelijk is, komt ze vanuit een geheel verschillende instelling voort. De dichter wordt gedreven door een heilig moeten om dat primaire, bestendigste gedicht te vinden. Het is een vraag die van binnen uit komt.
Voor de man ligt dat anders. Zijn vraag heeft veel meer uiterlijke motieven. Hij wordt eerder gedreven door nieuwsgierigheid of onbegrip, nu hij de dichter, een vrouw, zo slapeloos in de nacht ziet worstelen om haar gedicht te vinden.
Het bijzondere is dat het gaat om een man. Het gebruik van het onbepaald lidwoord doet onpersoonlijk en afstandelijk aan, alsof de dichter geen intieme relatie met de man heeft en hij niet met de dichter.

Hij legde zijn vingers op mijn borst, bewoog ze traag naar
het hart - ik schoot in de lach. Daar toch niet, zei ik.
Daar zit wat afleidt: een warm huis. Een tuin
omzoomd met bomen, een moeder
die taarten bakt en altijd blijft.

Maar een bepaald soort intimiteit is de man niet vreemd. Hij raakt haar fysiek aan, legt zijn vingers op haar borst en zoekt haar hart, alsof het gedicht daar te vinden zou zijn. De dichter moet lachen om zoveel onbegrip. Haar antwoord is dat het hart juist afleidt van haar dichten. Het hart vertegenwoordigt voor haar warmte, huiselijkheid, moederschap. Het is aarde gebonden. Het gedicht dat zij zoekt komt uit een ander gebied.

Waar, vroeg de man. Waar dan? Hij raakte ongeduldig hals, 
hoofd, gleed met vingers langs mijn oren, woelde
door mijn haar. Ik schreef, zei niets.

Het wordt duidelijk dat de man langs deze weg het gedicht nooit zal kunnen vinden. Poëzie zit niet aan de oppervlakte en is niet te verklaren vanuit iets fysieks of materieels. Dat misverstand zat er vanaf het begin al in.

Het gedicht zit waar je wacht te worden aangeraakt. 
Verhongert daar.

Het gedicht wordt dus niet naderbij gebracht door de aanraking van een man. Maar door welke aanraking dan wel?
Dichten is een individueel, persoonlijk proces. In dit gedicht moet de dichter wachten op een aanraking die wel van binnen uit moet komen, vanuit een gebied dat dieper ligt dan het rationeel bewuste, een gebied waar alleen maar beelden zijn en geen begrippen.
De dichter wordt gedreven om het primaire, het bestendigste gedicht te zoeken, maar kan niet altijd aan dat hoge streven beantwoorden. Zolang dat niet gebeurt verhongert het gedicht. Het vraagt om gevoed te worden.
Ik veronderstel dat de dichter zich in dit gedicht verzet tegen een puur materiële verklaring van het verschijnsel poëzie. Alsof haar plaats ooit in het menselijk brein te lokaliseren zou zijn en volledig te verklaren.
In haar gedicht Handelingen uit dezelfde bundel stelt ze al vast dat het gebied dat raakt aan het mysterie van de oorsprong niet anders betreden kan worden dan via vermoedens. Op dit gebied blijkt de fysische wetenschap ontoereikend.
Zoiets blijkt ook uit het laatste gedicht van de bundel, getiteld: Het is  hen niet ontgaan, waarin de dichter op ironische wijze vaststelt hoe men via het hersenonderzoek zaken van de geest zo nauwgezet mogelijk poogt te lokaliseren.

Ze hebben de locatie na jaren van zoeken nu toch getraceerd;
die bleek volmaakt cirkelvormig, door de duistere gebieden
van de hersenen omsloten, nabij het eiland van Reil:
ze hebben de positie chemisch gemarkeerd.

Ze zullen het ons tonen, we zullen weer versteld staan, zodra ze
dat apparaat aan de praat, die snoeren uit de knoop,
dat beeldscherm aangesloten, netwerk verbonden, verbaasd

dat het vergeten zo nauwgezet te lokaliseren valt, tot zelfs
de precieze omtrek, het exacte midden en hoe
het onthouden daar omheen ligt

prachtig als een ring om
niemands vinger.