Verstandhouding met een boom

 


Ik moet je een verhaal vertellen. Het gaat over een boom die ik eens ontmoette en wiens beeld me bij is gebleven. Hij ver­tegenwoordigt iets voor mij en in het volgende wil ik dat pro­beren duidelijk te maken.


Het had gestormd die nacht. De wind had in mijn slaap van alle kanten aan de wereld gerukt. Toen alles weer tot rust was gekomen en het licht opkwam, ging ik naar het raam om er zeker van te zijn dat de nachtmerrie geen werkelijkheid was geworden. Maar er was wel degelijk een chaos. In het midden van het slachtveld stond stram als altijd de boom: een invali­de soldaat zonder arm. Het was onzinnig in het stille licht van de morgen die verwoesting daar te zien, als een feit. Tussen afgerukte blaren en dakpannen lag de grote tak midden over het pad, vormeloos en zonder verband. En de boom stond daar gehavend en beroofd met zijn vlees als een gewonde plek. Dat schokte mij, omdat ik niet had voorzien dat dit zou ge­beuren. Het beeld van de boom leek onveranderlijk. Hij was zo héél en zo onkwetsbaar..

Er kwam een mannetje aan geschuifeld. Hij was oud en zag er zo van verre onschuldig uit. In de loop van de jaren was zijn bovenlichaam steeds meer naar de aarde gebogen, zodat hij zijn stok scheen te gebruiken om niet voorover te vallen. Ik kende hem wel. Hij woonde al sinds jaar en dag in een huisje aan de overkant. In zijn jeugd moet de boom er al gestaan hebben, even statig als nu. Het mannetje drentelde om de ravage heen en leek bijzonder opgewonden alsof deze ongewone gebeurtenis in zijn leven hem moed gaf. Een ongeluk geeft soms een vreemd soort zelfbevestiging. En de oude man liep daar bijna triom­fantelijk rond met zijn spitse kin en zijn dorre hand. Hij mompelde binnen zijn ingevallen mond onverstaanbare woorden. Ik begrijp oude mensen maar moeilijk. Hun ouderdom maakt hen eenzaam en het is alsof zij alles van dit feit willen over­tuigen. Maar vooralsnog verzet ik mij daartegen. Deze oude man die daar zo onheilspellend rondliep scheen mij te willen zeggen: Alles wordt oud en dor, ook de boom. Vroeg of laat gaat ook hij tegen de vlakte.

Toch krijg je soms gedachten. Hoe word je oud? Bij stukjes en beetjes. Er treedt een langzame verkalking in. Met een vanzelfsprekende soepelheid biedt je de stormen het hoofd, totdat er iets breekt. Dat is het begin van de afbraak. Het was ogenschijnlijk niet zo veel. De boom stond er nog statig, onbewogen. Maar er was inbreuk gedaan op zijn heelheid. Het oude mannetje kwam iets later terug met een hakmes en een zaag. De hele dag heeft hij aan de tak gewerkt, maar tegen de avond had hij hem 'klein'. De blaren had hij op een hoop geveegd en de tak zorgvuldig in blokjes gezaagd. Hij zag er uitgeput uit, toen hij wegreed met zijn kruiwagen. Maar van de ravage was niets meer te zien. De schade willen we gauw weer opruimen en zo wissen we de herinnering weg aan het ongeluk. Alleen zag je iets van het binnenste van de boom. Het witte, weerloze dat hij altijd verborgen had weten te houden achter zijn bast. Dat kon je niet beschutten. Maar de tijd zou het verweren. In zijn huisje zat het oude man­netje met zijn blokken hout van de tak. Hij zou er zich deze winter met zijn vrouw aan verwarmen. Het zou tot vuur worden en verdwijnen..

Tegenover een boom sta je machteloos. Iedere menselijke be­nadering schijnt af te stuiten op zijn hooghartige distantie. Toch was er iets als een verhouding ontstaan tussen de boom en mij. Dat is jaren geleden. Het was een nacht, waarin zijn aanwezigheid mij vasthield om me niet meer los te laten. De nacht is in staat om zoiets tot stand te brengen. Al jaren had ik de boom gezien. Ik had zijn blaren zien wisselen en de vogels in zijn takken zien spelen. Ik kende zijn silhouet uit duizenden. Maar altijd was hij binnen het eindeloos decor gebleven van de alledaagse dingen. Maar in die nacht kwam hij daaruit naar voren, zijn diepe, ongebroken beeld. We vullen de nacht met slapen en vaak is ze niets méér dan een rustpauze tussen twee dagen. Maar een enkele keer leidt ze je binnen in haar eigen bestaan. Zoiets valt je onverdiend te beurt en je houdt de herinnering eraan angstvallig vast. Want al lang ken je die nachten niet meer. Nu draai je je naar de muur als een dier en trekt de dekens over je heen om te vergeten. Is het omdat je niets meer van de nacht te ver­wachten hebt of wellicht omdat je niet meer met jezelf in vrede bent?

Die nacht was er vrede, overal en in jezelf. Het was zonde om te gaan slapen en dit bewustzijn te doven. Je ligt op je rug en kijkt naar het plafond dat wijkt. In de leegte van het plafond ligt de complete rust gevat die jezelf vult. De beelden van de dag trekken zich langzaam terug en de nacht om­vat alles. Van buiten komen nog de vage geluiden van de stad en het verre klinken van het rangeerterrein. Maar dat alles is een wereld die alleen een horizon geeft aan de stilte. Die stilte leeft in het zachte ruisen van de wind door de boom. Hij beroert duizendvoudig de bladeren en ik luister naar die speelse liefkozing, die ik wel ken. Maar deze nacht meen ik iets nieuws te horen. In dit bewegen van de wind komt een weldadige regelmaat naar voren, een aanzwellen en afnemen van dat ruisen zoals de zee zijn golven aan het strand geeft en weer terugneemt. Het was plotseling de wind niet meer die ik hoorde, maar de boom zelf, die in- en uitademde. Ja, uit al die onbestemde geluiden van de stilte kwam het brede ade­men van de boom op mij toe als het ademen van een gigantisch persoon..

Voor een raam zie je de wereld als een groot decor. Alles is er en alles staat op zijn plaats. Je overschouwt het als een volmaakte creatie waaraan je niets hoeft toe te voegen. Je zou het trouwens ook niet kunnen, want je staat er buiten. Het decor van die nacht was eenvoudig. Het uitspansel als een blauwe mantel wijd om je heen en aan de horizon het rood­achtige licht van de stad, die uitstraalt. Daarvóór stond de boom, afgetekend concreet als een reusachtig lichaam. Nooit had ik de boom zó gezien. De donkere massiviteit van zijn stam, die overliep in de uiterste nuancering en bewegelijk­heid van zijn bladerkroon. Dat vormde een wonderlijke eenheid. Ik had hem ontdekt als een levend wezen. Niet meer de wind bewoog hem zacht heen en weer, maar hij bewoog zich zacht in de wind. Mij boeide nu de statigheid van zijn beweging en de beweeglijkheid van zijn staan. Want daarin zag je een boom leven, een boom die zich in de nacht, onbespied waant en zich laat gaan, helemaal. Hij leefde van zijn kruin tot zijn wor­tels in één diepe ademende beweging en alles nam daaraan deel. Je hoorde het inwendige zuchten en kreunen van zijn overgave. Zo kwam zijn eenheid en rust op mij toe en daarmee het verlan­gen boom te zijn: zich te vereenzelvigen met zijn leven. Zo diep in de aarde geworteld te zijn en tegelijk zo open voor het minste huiveren van de wind. Zoveel gevoelige tasthanden te bezitten als hij blaren en zoveel gastvrije schuilhoeken. Te kunnen ademen met zijn ritme. Die nacht kwam dat als een uitnodiging tot me om deel te nemen aan zijn leven. Wellicht was er tussen ons een onvermoede verwantschap, die nog geheel geëxploreerd kon worden. Van die nacht af hebben we zoiets als een verbond gesloten..

Een ontmoeting heeft alle schijn van een toevalligheid. Maar toch vraag ik mij af waarom de boom juist die nacht mij boeide. Natuurlijk was er het feit dat hij vlak voor mijn raam stond en dat hij mij een keer wel op móest vallen. Maar dat ver­klaarde niet veel. De boom leeft zijn eigen leven en doet geen moeite de aandacht te trekken. Hij is er gewoon, geheel gelijk aan zichzelf. Was het dan de bijzonderheid van die nacht? Maar ook de nacht heeft zijn eigen bestaan en slechts hij treedt er binnen, die in zekere zin los is van zichzelf en van de banden met het alledaagse. Er moet iets aan mijzelf geweest zijn, een onverklaarbare gesteltenis, waardoor ik open stond voor het beeld van deze boom. Ja, zo was het ook. Ik had op hem gewacht. In de grond van mijzelf had ik het beeld van deze boom nodig, zijn vastheid, zijn zekerheid, zijn rust. Ik had het altijd gezocht, maar nooit kunnen vinden. Maar nu had ik het eindelijk herkend in het eenvoudige ademen van een boom. En met die herkenning begon ook de herkenning van mijzelf.

Het vreemde verlangen te zijn zoals hij. Een verlangen naar deze eenvoud en dit zichzelf-zijn. Daar stond hij, zo onaan­tastbaar, zo standvastig en juist daarom zo los van iedere hartstocht. En tegelijk besefte ik, hoezeer mij dat nog ontbrak, hoezeer mijn levenswijze anders was dan dit leven. De Pandora-doos van wensen en angsten, die in mij huisde. Dat heen en weer van verlangens, dat volkomen ongeworteld zijn. Als ik daar ooit van los kon komen, dan was het in een ver­standhouding met hem..

 

Toch hebben ook de bomen hun wisseling. Maar die lijkt zo natuurlijk en vanzelfsprekend, dat het henzelf niet wezen­lijk verandert. Iedere wisseling is slechts een nieuwe kijk op hetzelfde beeld van onverzettelijkheid. Zó zag ik de boom. In het daglicht was hij anders als in de nacht. Hij was grij­zer en je zag meer zijn details: de onregelmatigheden van zijn bast, de barsten en de vreemde wratten. Ook in zijn bladerkroon had hij willekeurige open plekken. Hij was in één woord concre­ter. Maar dat was juist de charme van deze zeer particuliere boom, waardoor hij zich onttrok aan de algemeenheid van een bepaalde beschouwingswijze. Er was maar één boom zoals hij en je kon je geen andere boom voorstellen waaraan je hetzelf­de beleefde. Hoe meer je hem leerde kennen en zijn steeds wis­selend beeld in je doordrong, zijn kleine schoonheidsfouten, zijn onregelmatigheden, des te meer kwam hij je nabij. Je leerde de boom kennen onder allerlei luchten en allerlei be­lichting. En de rustige avondbries wisselde af met de storm, die ruw rukte aan zijn onverzettelijkheid en hem zijn waardig­heid trachtte te ontnemen. Maar de boom liet er zich niet door van zijn stuk brengen. Hij bleef zichzelf gelijk. Langzaam kwam ook de herfst, dat weemoedige jaargetijde, waarin de luchten getemperd zijn en de zon zijn licht bij zuinige banen uitdeelt. De boom raakte langzaam ontmanteld. Zijn blaren ver­kleurden in de stemmige tinten van de ouderdom en trokken droog samen. Als vreemde dorre vlinders fladderden ze door de lucht en bleven dan levenloos op hun rug liggen, totdat de wind ze aanveegde. De boom stond daar nu alleen gelaten, grauw en naakt. Het grijpen van zijn takken in de lucht was nu armoedig ge­worden, want hij mistte zijn duizendvoudige tastzintuigen. Hij ademde niet meer en het scheen moeilijk geworden in zijn leven te geloven..

Sommige dieren houden hun winterslaap. De winter heeft hun niets goeds te bieden en daarom trekken ze zich terug in hun schulp en verdwijnen van de aardbodem. Zo ook scheen de boom zijn slaap te houden. Hij trok zijn leven terug, maar van de aardbodem verdwijnen deed hij niet. Hij bleef daar staan in weer en wind. Hij was zich als het ware zelf een schuilplaats. Met zijn harde bast was hij geduldig en hield alles uit. Dat maakte hem sympathiek. Hij ving de hagel op en de sneeuw. De vorst zette zich vast op zijn takken en de donkere natheid van de stortbuien liep langs hem af. Hij volhardde zonder een krimp. Zo maakte hij alles mee. Er was geen dag of nacht waar hij voor week. Als je niet beter wist, dan zou je gaan geloven dat hij dood was, zo onverschillig voor alles stond hij daar. Maar dat was slechts schijn. Als je hem goed beschouwde, dan zag je dat hij achter zijn ge­voelloze bast leefde. Hij zat barstens vol leven. Maar hij hield het in. Hij wachtte op de tijd, die gunstig zou zijn om weer terug te komen. Hij geloofde in de terugkeer van die gunstige tijd. Zo nodigde hij je uit om mee te leven met zijn inwendige leven en niet te wijken voor de tegen­woordige tijd..

Er zijn momenten waarop alle woorden overbodig zijn. Dan is er alleen maar verstandhouding, pure presentie. Alle vragen verdwijnen, en in de verbondenheid met hetgeen je liefhebt, wéét je, zonder twijfel. Maar er zijn ook momenten waarop die verbondenheid niet meer zo wordt ervaren. Dan ben je aangewezen op de herinnering aan die geprivilegieerde momen­ten. Dan komen de gedachten, de vragen en ook de twijfels. Zo ook bij de boom. Zijn tegenwoordigheid was onuitspreke­lijk. Je onderging de weldadige invloed van zijn totaliteit. Hij stond daar en leefde zijn onafhankelijke en onverstoor­bare leven. En juist die volledige vrijheid verbond zich met je eigen diepste leven in een heldere eenvoud waaraan je niet kon twijfelen. Maar op andere momenten kan die zekerheid je volkomen ongegrond voorkomen. Dan ga je je afvragen wat het precies kan zijn in de boom wat je zo boeit. Je gaat alle eigenschappen van de boom na, maar geen geeft antwoord.. De gewone woorden schieten te kort. Ze moeten geladen wor­den met een diepere betekenis, die ze slechts ontvangen kun­nen vanuit die unieke momenten van verbondenheid. Steeds ver­val je weer in de gewone constateringen, die niets zeggen. Wat geeft het om te zeggen dat die boom een beuk was of een eik, om een classificering te noemen van zijn blad, zijn stuifmeel en zijn vruchtbegin. Wat geeft het om zijn kleur exact te proberen weer te geven, zijn vorm, zijn ouderdom. Eigenlijk interesseerde mij dat niet. Steeds als ik me af­vroeg welke eigenaardigheid van de boom indruk op mij maakte, dan was het niets speciaals, maar dat geheel: die naakte, on- verzettelijke en tegelijk tedere vorm. In ieder onderdeel was ze aanwezig, maar nooit geheel te grijpen en te bepalen. En wanneer ik de gestalte van de boom centimeter voor centime­ter naging, dan was het alleen maar om zijn diepe wezen te achterhalen. Daar waar de uitersten elkaar raakten in één beeld.

 

In de boom is een wonderlijk samengaan van onverzettelijk­heid en tederheid. Eerst valt je zijn ruwe en harde stand­vastigheid op en het schrikt je af. Maar later ontdek je dat het noodzakelijk is om aan zijn uiterste gevoeligheid duurzaamheid te verlenen. De boom is uiterst gevoelig. Dat zie je als de lente komt. Zodra de aarde is ontdooit en de eerste krokussen hun kopje door het grasdek steken, begint ook de boom te bloeien. Hij laat iets varen van zijn terug­houdendheid voor de koestering van de zon. Dan komt zijn leven aan de oppervlakte en zwellen zijn knoppen op. De ge­boorte van blaren. Uit de kleverigheid en zilverige wattering van de knop vouwen de blaadjes zich onhandig en slaperig open. Er is niets teerder en gevoeliger als dat prille en doorschij­nende groen. Dat is de hoop, die openheid voor alles, die steeds weer doorbreekt en die je weerloos maakt. Met de bast van de boom, met zijn stam, die oprijst als een pilaar, voel je je als iemand die alles trotseert, die ongevoelig staat voor alles wat hem omringt, omdat je het wel kent en je op je hoede moet zijn. Maar dan die teerheid van de jonge bla­ren. Ze brengen je van je stuk. En je vraagt je af hoe je dit ooit ineen zult beleven: die onverschilligheid en gevoelig­heid voor alles.

Soms staat de boom met zijn takken daar als een pauw, trots en open. Hij wil niets van zijn rijkdom verbergen en heel zijn gestalte rekt zich uit in een volledige voldaanheid. Je leert dan zijn wonderlijke vertakkingen kennen, zijn aderwerk, zijn zenuwstelsel. Het is alsof je het leven in hem ziet circuleren. In hem komt samen het verkeer met aarde en lucht. Je ziet zijn verborgen wortels zich in de aarde zuigen en beseft met welk een hartstocht hij aan haar toe­behoort. Hij ontvangt uit haar zijn levenskracht, die hij omhoogstuwt tot in zijn kleinste aderen, tot in het fijne netwerk van zijn blaren toe. Opgericht staat hij tussen he­mel en aarde. Zij ontmoeten elkaar in zijn groeibeweging. Ademhaling en bloedsomloop heffen elkaar op tot één onge­stoorde functie. De zwaartekracht en het etherische zweven vinden hier hun harmonie. Ja, dat moet de vrijheid zijn, zó opgericht te staan als deze boom.

Maar laten we ons toch niets wijsmaken. Een boom is een boom. Wij zijn anders. Een boom is geen mens. Er waren tijden ge­weest dat ik zonder meer de verwantschap met hem ervoer, dat ik aan hem mijn eigenschappen toedichtte en aan mij de zijne. Altijd had ik hem vanuit de verte gezien, vanuit mijn raam. Het had me nooit geïnteresseerd hem van dichtbij te voelen en te betasten, omdat zijn menselijke beeld mij van een af­stand meer nabij kwam. Maar was dat niet de angst, dat hij zich anders van mij zou vervreemden? Eens stond ik echter plotseling aan zijn voet, zonder het per se te willen. Het was in een tijd dat je besefte dat de wereld van je was losgeraakt en dat je eenzaam was. Je zoekt gezelschap, maar je mist de mo­gelijkheid om het duidelijk te maken. Temidden van de mensen is er niemand. In die toestand werd ik naar de boom gedreven, tot onder aan zijn brede voet. Je zoekt een toevlucht en een antwoord op je vragen. Ik betastte hulpeloos de grauwe, ge­pantserde bast, die niets meegaf en zijn onverzettelijkheid, die geen woord sprak, om er die troost aan te ontwringen die hij mij vroeger gaf. Maar hij bleef geheel zichzelf. Al zou ik tegen hem aanschoppen, hij zou geen krimp geven. Toen kwam ineens de angst in alle hevigheid over me. Het was alsof de boom ineens een totale vreemde voor mij werd en zich in een duizelingwek­kende snelheid van mij af bewoog, ondanks dat hij daar bleef staan. Alle bekendheid met hem vervluchtigde als een hersenschim en daar stond alleen zijn naakte onverschilligheid, die zich niet om mij bekommerde. Hij was dood voor mij en daarmee was het alsof er iets voor goed in mijzelf was gestorven.

Eenzaamheid is langzaam ongevoelig, worden, langzaam afsterven, terwijl je nog leeft. Het is hard worden en onverschillig zo­als de bast van een boom. Dat was een gruwelijke tijd. Het was alsof een vertrouwde bodem plotseling onder je werd weggescho­ven en je hing in een onbeperkte ruimte. Alles was er nog, en je draaide mee in de grote molen, maar het ging je niet meer aan. Het was allemaal teveel, mateloos teveel. Je wilde weg zijn uit dit raderwerk vol loze opjagerij, weg naar een land waar alles vredig was. Daar stond nog steeds onontwijkbaar de boom, mijn laatste toevlucht, die was geweken. Hij stond daar verstild als het beeld van mijn eigen eenzaamheid, een verslagen troosteloosheid hing in zijn gestalte. Toen heb ik iets als berouw gevoeld, omdat ik besefte dat hij niet de schuld was van mijn verslagenheid. Ik had hem gezien als een hogere instantie, die mij naar wens zou bedienen, maar hij was mijn lotgenoot. Ik had al mijn verlangens in hem geprojecteerd. Ik had teveel van hem gevraagd en hij had niet kunnen ant­woorden. Maar dat ene wat hij mij had kunnen geven, dat had ik hem niet gevraagd. Dat was zijn onbeweeglijke stilte temidden van een wereld die rondgolfde, stilte, die lijkt op de dood, maar die mij nu voorkwam als een vertrouwenwekkende aan­wezigheid.

Dóór het gevoel van eenzaamheid heen had ik de boom weer ver­staan als mijn lotgenoot. Alle dagen stond hij er stil en trouw. Ook hij was eenzaam, maar van een eenzaamheid, die hij tot kracht had weten te maken. In zijn tegenwoordigheid vluchtte je de wereld niet, maar keek je haar helder in de ogen. Je bezat die losheid van alles, die onthechting, die de ware vrijheid betekende. Zijn roerloosheid leek op apathie, maar het was in feite de hoogste aandacht voor alles. Zijn onpar­tijdigheid gebood hem niet van zijn plaats te gaan, maar te wachten totdat alles zich zou verwaardigen tot hem te komen. Eigenlijk was niets zo broodnodig in een wereld die aan vlijt ten onder ging, als een boom die vastgeworteld staat in de grond. Dat is de plaats van de gedoemden, die zijn vastgeke­tend. Maar terzelfdertijd was die plaats een privilege. Door daar te staan had je deel aan alles, was je een steunpunt waarop het werelddak rustte. Ogenschijnlijk ging alles aan je voorbij. En dat deed het ook. Dat gaf je het bewustzijn hoe onnuttig je was en hoe je gemist kon worden. Maar in dit be­wustzijn was het ook pas mogelijk deel te nemen aan het wer­kelijke levenslot. Zo stond de boom, open voor alles wat kon gebeuren, gastvrij, maar niet opdringerig voor iedere vogel, die zich zou neerzetten op zijn takken. Hij wist ruimte te geven.

Ook voor een boom duurt de eeuwigheid te lang. Al sinds een jaar is zijn plaats voor mijn raam leeg. Maar het is alsof hij daardoor des te meer leeft in mijn gedachten. Het pad langs ons huis moest worden verbreed en hij stond daar in de weg. Op een dag was men bezig met rood-witte stokken. Iemand keek door een kijk-apparatuur en maakte aantekeningen. Een paar dagen daarna arriveerden twee jonge kerels, blakend van energie. Ze hadden leren jasjes aan, die ze ondernemend uit­trokken. In hun auto lag hun tuig: spaden, een pikhouweel, een elektrische zaagmachine en hun twee grote bijlen. Zij hadden de onschuld van beulen. Hun werkwijze kenden ze vak­kundig. Wilde je zo'n gevaarte aanvatten, dan moest je bij de fundamenten beginnen. Rondom de boom groeven zij de grond uit totdat zij wortels bloot kwamen. Het was zijn geheime fundament, dat zo zonder schaamte werd opengelegd. Daar waar hij een verbond had met de aarde. Met hun grote bijlen hakten de jonge kerels zijn wortels door, dicht bij de stam. De boom onderging dat alles zonder verzet. Alleen de taaiheid van zijn levenskracht, bezorgde de hakkers het zweet. Doch zij hadden de geoefendheid van atleten. Zo nu en dan rustten zij en dronken uit hun blauw-geëmailleerde kannetje. Tegen de middag wa­ren ze ver genoeg om hem 'om* te krijgen.

 

Een boom sterft groots. Langzaam wankelt hij op zijn voet­stuk, maar vindt er niet meer de steun. Ze trekken aan de touwen, waarmee hij is omstrengeld en hij valt. Hij valt als één blok. In een ogenblik is er het geraas van takken en zijn doffe neerstorten op de grond. Het dreunt door de grond als de mokerslag van het einde. Dan is het stil. Je staat een ogenblik aan de grond genageld van ontzag. Dan lo­pen ze toe om hem te ontmantelen. Die doffe dreun van de boom klinkt in me door als een roep van verzet. Weerloos had hij alles aan zich laten voltrekken, maar op het laatst was er die smartelijke roep voorgoed te zijn afgesneden van zijn fundament, zijn toebedeelde plaats te moeten verlaten. Niet meer rechtop te staan, dat is het einde. Er is, terwijl hij daar weerloos op de grond ligt, een leegte die moeilijk is te verdragen. Ik krijg de neiging te gaan lopen om dit niet aan te zien. Maar ik blijf staan om hem niet in de steek te laten.

Toch was het omhalen van de boom voor mij niet het einde, maar in zekere zin het begin. Je staat er zelf versteld van hoe vanzelfsprekend je je neerlegt bij de feiten en je verstandhouding er bij aanpast. Al werd zijn hout weggesleept voor ik weet niet wat voor doel, ik besefte dat het niets te maken had met het beeld dat ik van hem koesterde. De herin­nering bleef mij over, maar dat was voldoende, ruim voldoende. Daarmee was ik in de loop der jaren samengegroeid: zijn aan­wezigheid en daaraan ontkomen kon ik niet meer. Al zou ik hem een tijd lang vergeten. Vroeg of laat zou het terugkomen. Hij had mij geleerd mijzelf in hem te herkennen. Die geheim­zinnige verwantschap waar geen woorden voor zijn. Van hem had ik de afstand geleerd en om geen vragen te stellen. Los te zijn van alle wensen en verlangens. Hoe die verstandhouding te noemen, waar iedere greep op afglijdt, waar het praten zinloos wordt, waar het zwijgen begint en de stilte alleen kan spreken. Hij had mij geleerd af te zien van iedere greep en van alle praten, ja van iedere menselijke vorm van toe­nadering. En door die losheid van alles was ik bij hem ge­bleven, zelfs nu hij was omvergehaald. Geheimzinnige ver­standhouding, waarin je in alles een beeld van jezelf open­baar ziet worden en in jezelf de band met alles terugvindt. Een vóór-menselijk verkeer met de lucht en de aarde, met dieren en planten, maar ook met de mens. Maar juist daar waar de mens staat aan zijn grenzen. Waar zijn vragen ver­stommen, omdat ze geen antwoord meer vinden. De heldere ogen van een kind, dat je aankijkt. De doffe sprakeloosheid van een oude man. Voor twee mensen die van elkaar houden is de eenzaamheid begonnen. Zij komen tot de ontdekking dat zij voor elkaar vreemden zijn geworden. Zij zoeken elkaar, maar komen niet nader. In dit isolement staat het beeld van de boom, die het isolement verzoent, zonder er iets aan af te doen. Daarvoor moet je bij de mens niet te rade gaan. Daar is een eenvoudige boom goed genoeg voor.

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten