Posts tonen met het label Bloem J.C.: Huiswaarts reizende. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Bloem J.C.: Huiswaarts reizende. Alle posts tonen

5 januari 2010

J.C.Bloem: Huiswaarts reizende



In de trein. De tijd vergaat met dromen.
Op de ruitjes wiegelt avondrood.
Als ik bij u ben gekomen,
Ben ik weer wat nader bij mijn dood.

Maar daar zal ik neder zijn gezeten
In verzadigdheid en lampenschijn.
Alles zal ik zijn vergeten
Dan dit enige: bij u te zijn.

Deze liefde kent geen gaan en keren,
Kent geen afstand en gewiekte tijd;
De ene drang van haar begeren
Is haar hongeren naar eeuwigheid.

O ik kan mijn hart niet doen geloven
-Hart, dat zich gewende aan elk gemis-
Dat één ogenblik kan doven
Waar een leven niet te lang voor is.




Analyse

Zoals in Het Baanwachtershuisje zit hier de dichter in de trein. Hij is op reis. Hier is ook het doel van de reis gegeven. Hij gaat huiswaarts. Dat krijgt een speciale lading, wanneer blijkt dat dit thuiskomen uiteindelijk een naderen tot zijn dood is.

Het gaat dus over de reis van zijn leven. Het avondrood kan erop duiden dat hij zich reeds op het eind daarvan bevindt.

Naar welke u is de dichter op weg?
In eerste instantie is het de vereniging met de geliefde, thuis. Maar deze verwijst als beeld onmiddellijk naar de vereniging met de dood, dat wil zeggen het tijdloze zijn.

Vanaf de tweede strofe, die aanvangt met Maar is de dood zelf de geliefde u. Dit thuiskomen trekt de dichter sterk aan. De dood wordt hier dus niet beleefd als afbreuk van het leven, maar als een vurig verlangde voltooiing ervan.

Net als het thuiskomen bij de geliefde geeft de dood datzelfde gevoel van verzadigdheid en lampenschijn. Alles concentreert zich hier op het bij u zijn. De nadruk ligt hier niet alleen op het bij u, maar ook op het zijn.

Dat blijkt uit de volgende strofe, waar sprake is dat deze liefde hongert naar eeuwigheid. Het is een toestand van blijvend zijn, waarop de gewiekte (= vliedende) tijd geen invloed meer heeft.
Dit verlangen vinden we ook uitgesproken aan het slot van Het Baanwachtershuisje:

Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn,
Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen
Om na dit derven en dit lange schijnen
Eindlijk te zíjn.

In beide gedichten gaat het om een onuitroeibaar gemis. Het hart van de dichter heeft zich weliswaar aan dit gemis gewend, maar doven kan hij het niet, al is het leven nog zo lang. Het is hier alleen het thuiskomen in de dood dat dit onuitroeibare verlangen kan doven.

Het is opmerkelijk dat Bloem hier de dood niet als een abstract fenomeen voorstelt, maar als een u, een geliefd persoon. Toch is het niet een U met een hoofdletter.

In haar biografie over de dichter Bloem zegt Clara Eggink dat hij niet godsdienstig was. Maar iets anders is inderdaad godsdienst en deze voor mijn gevoel in poëzie verwoorde mystieke liefde