Posts tonen met het label Gezelle G: In speculo. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Gezelle G: In speculo. Alle posts tonen

8 november 2015

Guido Gezelle: In speculo



Hoe kan dat zijn,
o Schepper van hierboven,
dat ik U maar
en zie als in een’ glans;
als in een glas,
te zelden onbestoven
van doom en stof:
en nooit geheel en gansch?

Zoo Gij bestaat,
en God zijt, moet het wezen,
dat ik U zie;
dat, zonder doek, entwaar,
ik schouwen kan,
en, schouwende, in ’t nadezen,
van bij U zie
en eeuwig op U staar!

Hoe kan dat zijn:
om niet en is gegeven,
uit Uwe hand,
het leefvermogen, dat
mij zuchten doet,
en zoeken, naar een leven,
dat alle goed,
in ’t zien van U, bevat!

Daar komt toch eens,
ten oosten uit, een dagen,
een dageraad,
eene eeuwigheid, die niet
meer weg en kan
noch weder, noch vertragen
het zielgezucht,
dat zoekt en niet en ziet.

Mijne ooge zal
eens vol U zien, en varen
zoo ’t druppelken
in zee, dat is versmoord:
zij zal U zien,
verafgrond in de baren
der ziende zee,
die bedde en heeft noch boord!

Uit”Laatste Verzen  1897




Analyse

De titel van dit gedicht betekent In een Spiegel. Het is een beeld, ontleend aan een Bijbeltekst en wel uit de eerste brief aan de Korintiërs, een tekst die zelf weer een stuk poëzie is en een belangrijke rol heeft gespeeld in de mystieke traditie. Je moet het beeld van de spiegel in die context verstaan. Die tekst luidt: Nu zien wij nog als in een spiegel en in beelden, maar straks zien we van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik nog slechts ten dele, maar dan zal ik ten volle kennen zoals ik zelf gekend ben.
Het gaat dus over twee wijzen van zien en ervaren van de goddelijke tegenwoordigheid. De huidige situatie, waarin God slechts ten dele en via beelden kan worden gekend, en daar tegenover de te verwachten voltooiing, waarin men zijn Schepper direct en ten volle zal zien van aangezicht tot aangezicht.

Die spiegel moet destijds van een heel wat mindere kwaliteit zijn geweest dan we nu gewend zijn. Hij moet de dingen maar zeer onvolmaakt hebben weergegeven, zodat hij makkelijk beeld kon worden van een onvolkomen kennis van de werkelijkheid.
De dichter werkt dat onvolkomen zien in de eerste strofe uit door te zeggen dat hij zijn Schepper maar in een glans, dat wil zeggen in een glimp, een afglans kan zien en kennen. Die spiegel mist dus helderheid, maar is bestoven, beslagen met stof en damp (doom).

Hoe kan dat zijn,
o Schepper van hierboven,
dat ik U maar
en zie als in een’ glans;
als in een glas,
te zelden onbestoven
van doom en stof:
en nooit geheel en gansch?

De verwijzing naar de Bijbeltekst houdt voor de dichter een belofte in om eens zijn Schepper volledig te kennen. En het is alsof de dichter daar in zijn Laatste Verzen vol ongeduld naar uitkijkt en geen genoegen meer neemt met deze situatie. Vandaar dat hij zijn Schepper persoonlijk aanspreekt met de tweemaal herhaalde vraag: Hoe kan dat zijn?

Zoo Gij bestaat,
en God zijt, moet het wezen,
dat ik U zie;
dat, zonder doek, entwaar,
ik schouwen kan,
en, schouwende, in ’t nadezen,
van bij U zie
en eeuwig op U staar!

Zoo Gij bestaat duidt naar mijn mening niet op een twijfel van de dichter aan Gods bestaan, maar blijkt voor hem meer een reden, een argument: Daar God bestaat en God is kan het niet anders dan dat de dichter God ergens (entwaar) in het hiernamaals (in ’t nadezen) onverhuld (zonder doek) voor altijd zal kunnen aanschouwen.

Hoe kan dat zijn:
om niet en is gegeven,
uit Uwe hand,
het leefvermogen, dat
mij zuchten doet,
en zoeken, naar een leven,
dat alle goed,
in ’t zien van U, bevat!

De herhaalde vraag Hoe kan dat zijn? krijgt in het betoog van de dichter een zekere nadruk. Het doet een herhaald beroep op Gods redelijkheid. Je zou het kunnen omschrijven met Het kan toch niet zijn dat U mij tevergeefs dat verlangen hebt gegeven waardoor ik zucht en zoek  naar een leven dat bestaat in het zien van U.

Daar komt toch eens,
ten oosten uit, een dagen,
een dageraad,
eene eeuwigheid, die niet
meer weg en kan
noch weder, noch vertragen
het zielgezucht,
dat zoekt en niet en ziet.

De redelijkheid gebiedt dat het zielgezucht naar het volledig zien van God toch eens zijn vervulling zal krijgen. De dichter ziet het als het lichten van een Dageraad in het oosten, van een Dag die geen einde kent.

Mijne ooge zal
eens vol U zien, en varen
zoo ’t druppelken
in zee, dat is versmoord:
zij zal U zien,
verafgrond in de baren
der ziende zee,
die bedde en heeft noch boord!

Deze laatste strofe geeft een aanvulling op de manier waarop de dichter zich het zien van God  voorstelt. Het is meer dan zien. Het is een volledige versmelting zoals de druppel verdrinkt (versmoort) in de zee. Die zee is als een eindeloze afgrond die geen grens (boord) en geen bedding (bedde) kent.  

Nawoord

Ik besprak ook Gezelle’s gedicht Als de ziele luistert en vroeg mij af of het vandaag nog iets te zeggen had. Ik vraag het me nu ook van dit gedicht af. Gezelle hoorde in de taal der natuur het diep gedoken Woord van zijn Schepper. Het blijkt dat dit een soort van waarneming is die je kunt vergelijken met het zien in een wazige spiegel. Voor Gezelle betekende dit onvolmaakte zien echter een belofte van een volledig zien van God.
Het overtuigende daarvan is dunkt me niet zozeer dat de Bijbeltekst over die belofte spreekt, maar meer dat hij het innerlijk zo ervaart, wanneer hij zegt dat het toch niet zo kan zijn dat dit ingeschapen zuchten en verlangen naar het volledige zien hem  tevergeefs zou zijn gegeven.

Het is geen wetenschappelijk argument, maar het komt voort uit de redenen van het hart. Ook hier blijkt: je hoeft geen christen te zijn of kenner van de Bijbel om dit gedicht over dit diepste verlangen van de mens te kunnen invoelen.