Posts tonen met het label Bloem J.C.: De Dapperstraat. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Bloem J.C.: De Dapperstraat. Alle posts tonen

2 juni 2013

J.C.Bloem: De Dapperstraat



Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant.
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.

Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.

Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat.

Dit heb ik bij mijzelve overdacht,
Verregend, op een miezerige morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.

uit: Quiet though sad (1947)












Vooraf

Het gedicht De Dapperstraat heeft mij altijd voor vragen gesteld. Houdt de dichter nu werkelijk zo van het leven in de stad dat hij zichzelf, in een van de meest prozaïsche straten van Amsterdam en in de miezerige regen, nog gelukkig voelt? En daarmee samenhangend: Heeft hij werkelijks iets tegen de natuur en is er iets mis met mensen die tevreden en leeg zijn?

Wellicht is er bij hem sprake van een zekere ironie door een gangbare visie op natuur en stad zo om te draaien en zich in de rol van een verstokt stadsbewoner te plaatsen. Reden genoeg om het gedicht nog eens goed te lezen.

Analyse

Dit gedicht is in sonnetvorm geschreven. Het heeft een zeer regelmatige opbouw met omarmende rijmen die in de eerste twee strofen identiek zijn. Ook de twee terzetten zijn van eenzelfde opbouw.

De eerste drie strofen vormen een soort overdenking, afgesloten met dit heb ik bij mijzelve overdacht. Dat is ook de wending waar in de laatste strofe alles toestuurt naar die laatste welbekende versregel: Domweg gelukkig in de Dapperstraat. Deze beschrijft een toestand van geluk in een voor het oog prozaïsche omgeving. In feite is dus het hele gedicht één overdenking naar aanleiding van die verrassende ervaring, die pas op het laatst genoemd wordt. Van hieruit zou je het gedicht dan ook weer opnieuw van voren af moeten lezen.

Natuur is voor tevredenen of legen…

Je kunt hierin, zoals ik deed, een diskwalificatie lezen van de natuur en van de tevredenen en legen die haar nog zoeken. Maar goed beschouwd is er niets mis met mensen die tevreden of leeg zijn. In feite streeft de dichter ook zelf naar die leegte, wanneer hij verderop bekent dat hij niet veel verwacht. En is gelukkig zijn in de Dapperstraat niet een vorm van tevredenheid?

Je kunt de eerste regel ook omgekeerd interpreteren. Dan is het een vaststelling dat er in deze tijd maar weinigen geschikt zijn om de natuur nog aan te kunnen. Een eerste reden zou dan zijn dat er nog maar weinigen in staat zijn tevreden of leeg te zijn.
Als onderliggende reden wordt aangevoerd dat er in Nederland ook nauwelijks nog natuur is en wat men natuur noemt die naam niet echt mag dragen.

En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant.
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Bijgevolg gaat het hier niet om een geringschatting van de natuur, maar meer om de vaststelling dat we in Nederland stedelingen zijn geworden in een verstedelijkte omgeving en dat we niet leeg en niet tevreden zijn, want in de stad altijd nijver bezig.

Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.

Wanneer voor de dichter poëtische ervaring in de natuur om bovengenoemde redenen onmogelijk is, rest hem niet veel meer dan zijn inspiratie in het stedelijke te zoeken. Hij noemt een drietal voorbeelden die hem aantrekken. Het eerstgenoemde van de grauwe, stedelijke wegen heeft meer verklaring nodig. Het ligt in de categorie waartoe ook de Dapperstraat hoort. Want het is niet direct inzichtelijk waarom op het oog grauwe, prozaïsche wegen of straten plots tot een wonder van poëzie zouden worden.

De twee andere voorbeelden zijn makkelijker te volgen, omdat ze een gemengd karakter hebben en ook duidelijk tonen wat de dichter zo in het stedelijke aantrekt. Ze zijn namelijk een combinatie van stedelijkheid en natuur. Water en lucht zijn hier de natuurlijke elementen die in een menselijk kader zijn gevangen. De lucht, de wolken zijn door een zolderraam omrand, het water ligt in de kade vastgeklonken. Dat is poëtisch gezien een toegevoegde waarde, want die pure elementen die zich in de natuur manifesteren blijken op zich te groot voor de menselijke maat. Ze worden pas poëzie als ze in een menselijk kader vastgelegd worden. Het herneemt wat Baudelaire al vaststelde: Is het je niet opgevallen dat een stuk hemel, dat je ziet door een kelderraam of tussen twee schoorstenen door, je een veel diepere ervaring geeft van het oneindige dan een weids uitzicht van de top van een berg?

Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat…


In de eerste regel proef ik een zekere ironie. Als je als stedeling niet veel te verwachten hebt, valt alles mee en is iets al gauw een wonder. Maar dit gedicht is toch niet helemaal ironisch. Het wonder dat de dichter hier beleeft is meer. Hij spreekt van een wonder dat zich manifesteert in hoge staat, wat duidt op een bijzondere ervaring.

Dat wonder in de regen moet wel plaats vinden door de houding van de dichter die al zijn vroegere vooroordelen en verwachtingen achter zich heeft gelaten en tot de verrassende ontdekking komt dat hij zich niettemin thuis voelt in deze stedelijke situatie.

Conclusie

Als ik het gedicht goed lees, kunt je volgens Bloem uit iedere situatie poëzie puren. Er zijn geen geprivilegieerde plekken. Alles hangt af van hoe je er tegenover staat, beauty is in the eye of the beholder. Het gaat er maar om open te zijn en geen verwachtingen te hebben. Strenge regels over wat mooi en lelijk is blijken er niet te zijn.

Bloem laat zien dat die poëtische ervaring ook mogelijk is in een grauwe regenachtige straat. Ja, wellicht dat de stedelijke grauwheid de behoefte aan poëzie juist des te meer oproept.