Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant.
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat.
Dit heb ik bij mijzelve overdacht,
Verregend, op een miezerige morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
uit: Quiet though sad (1947)
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant.
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat.
Dit heb ik bij mijzelve overdacht,
Verregend, op een miezerige morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
uit: Quiet though sad (1947)
Vooraf
Het gedicht De
Dapperstraat heeft mij altijd voor vragen gesteld. Houdt de dichter nu werkelijk
zo van het leven in de stad dat hij zichzelf, in een van de meest prozaïsche
straten van Amsterdam en in de miezerige regen, nog gelukkig voelt? En daarmee
samenhangend: Heeft hij werkelijks iets tegen de natuur en is er iets mis met
mensen die tevreden en leeg zijn?
Wellicht is er bij hem sprake van een zekere ironie
door een gangbare visie op natuur en stad zo om te draaien en zich in de rol
van een verstokt stadsbewoner te plaatsen. Reden genoeg om het gedicht nog eens
goed te lezen.
Analyse
Dit gedicht is in sonnetvorm geschreven. Het heeft een
zeer regelmatige opbouw met omarmende rijmen die in de eerste twee strofen
identiek zijn. Ook de twee terzetten zijn van eenzelfde opbouw.
De eerste drie strofen vormen een soort overdenking,
afgesloten met dit heb ik bij mijzelve
overdacht. Dat is ook de wending waar in de laatste strofe alles toestuurt naar
die laatste welbekende versregel: Domweg
gelukkig in de Dapperstraat. Deze beschrijft een toestand van geluk in een
voor het oog prozaïsche omgeving. In feite is dus het hele gedicht één overdenking naar aanleiding van die verrassende
ervaring, die pas op het laatst genoemd wordt. Van hieruit zou je het gedicht
dan ook weer opnieuw van voren af moeten lezen.
Natuur is voor tevredenen of legen…
Je kunt hierin, zoals ik deed, een diskwalificatie
lezen van de natuur en van de tevredenen en legen die haar nog zoeken. Maar goed beschouwd is er niets
mis met mensen die tevreden of leeg zijn. In feite streeft de dichter ook zelf
naar die leegte, wanneer hij verderop bekent dat hij niet veel verwacht. En is gelukkig
zijn in de Dapperstraat niet een vorm van tevredenheid?
Je kunt de eerste regel ook omgekeerd interpreteren.
Dan is het een vaststelling dat er in deze tijd maar weinigen geschikt zijn om
de natuur nog aan te kunnen. Een eerste reden zou dan zijn dat er nog maar
weinigen in staat zijn tevreden of leeg te zijn.
Als onderliggende reden wordt aangevoerd dat er in
Nederland ook nauwelijks nog natuur is en wat men natuur noemt die naam niet
echt mag dragen.
En dan:
wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant.
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Een stukje bos, ter grootte van een krant.
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Bijgevolg gaat het hier niet om een geringschatting
van de natuur, maar meer om de vaststelling dat we in Nederland stedelingen
zijn geworden in een verstedelijkte omgeving en dat we niet leeg en niet
tevreden zijn, want in de stad altijd nijver bezig.
Geef mij
de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Wanneer voor de dichter poëtische ervaring in de natuur
om bovengenoemde redenen onmogelijk is, rest hem niet veel meer dan zijn
inspiratie in het stedelijke te zoeken. Hij noemt een drietal voorbeelden die
hem aantrekken. Het eerstgenoemde van de
grauwe, stedelijke wegen heeft meer verklaring nodig. Het ligt in de
categorie waartoe ook de Dapperstraat
hoort. Want het is niet direct
inzichtelijk waarom op het oog grauwe, prozaïsche wegen of straten plots tot een
wonder van poëzie zouden worden.
De twee andere voorbeelden zijn makkelijker te volgen,
omdat ze een gemengd karakter hebben
en ook duidelijk tonen wat de dichter zo in het stedelijke aantrekt. Ze zijn namelijk
een combinatie van stedelijkheid en natuur. Water
en lucht zijn hier de natuurlijke
elementen die in een menselijk kader zijn
gevangen. De lucht, de wolken zijn door
een zolderraam omrand, het water ligt in de kade vastgeklonken. Dat is poëtisch gezien
een toegevoegde waarde, want die pure elementen die zich in de natuur
manifesteren blijken op zich te groot voor de menselijke maat. Ze worden pas
poëzie als ze in een menselijk kader vastgelegd worden. Het herneemt wat Baudelaire al vaststelde:
Is het je niet
opgevallen dat een stuk hemel, dat je ziet door een kelderraam of tussen twee schoorstenen
door, je een veel diepere ervaring geeft van het oneindige dan een weids
uitzicht van de top van een berg?
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat…
In de eerste regel proef ik een zekere ironie. Als je als stedeling niet veel te verwachten hebt, valt alles mee en is iets al gauw een wonder. Maar dit gedicht is toch niet helemaal ironisch. Het wonder dat de dichter hier beleeft is meer. Hij spreekt van een wonder dat zich manifesteert in hoge staat, wat duidt op een bijzondere ervaring.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat…
In de eerste regel proef ik een zekere ironie. Als je als stedeling niet veel te verwachten hebt, valt alles mee en is iets al gauw een wonder. Maar dit gedicht is toch niet helemaal ironisch. Het wonder dat de dichter hier beleeft is meer. Hij spreekt van een wonder dat zich manifesteert in hoge staat, wat duidt op een bijzondere ervaring.
Dat wonder in de regen moet wel plaats vinden door de
houding van de dichter die al zijn vroegere vooroordelen en verwachtingen
achter zich heeft gelaten en tot de verrassende ontdekking komt dat hij zich niettemin
thuis voelt in deze stedelijke situatie.
Conclusie
Als ik het gedicht goed lees, kunt je volgens Bloem uit iedere situatie poëzie puren. Er zijn geen geprivilegieerde plekken. Alles hangt af van hoe je er tegenover staat, beauty is in the eye of the beholder. Het gaat er maar om open te zijn en geen verwachtingen te hebben. Strenge regels over wat mooi en lelijk is blijken er niet te zijn.
Bloem laat zien dat die poëtische ervaring ook
mogelijk is in een grauwe regenachtige straat. Ja, wellicht dat de stedelijke grauwheid
de behoefte aan poëzie juist des te meer oproept.