Ik wil me bezig houden met twee gedichten van
Frederik van Eeden, omdat ik meen dat ze goed bij elkaar horen, hoewel ze qua
vorm en omvang heel verschillend zijn. Die verwantschap is niet verwonderlijk,
als je weet dat Van Eeden ook psychiater was en naar je mag aannemen een meer dan
bijzondere belangstelling koesterde voor de menselijke ziel, met name hoe zij
zich ontwikkelt en ontplooit. En dat is denk ik in beide gedichten het geval.
De waterlelie
Ik heb de witte waterlelie lief,
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.
Rijzend uit donker-koelen vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.
Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenst niet meer . . .
en wenst niet meer . . .
Uit: Van de passieloze lelie, 1901
Analyse
Ik heb de witte waterlelie lief,
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.
Vaak maakt de eerste versregel het gedicht. Dat is
ook hier. De regel volgt regelmatig de maat van onbeklemtoonde naar
beklemtoonde lettergreep om te eindigen met de klemtoon op lief. Daar gaat het om. Ook heeft de regel veel klankrijm door
de herhaling van de w en de ie. Genoeg middelen om gemakkelijk in
het gehoor te liggen.
Verder heeft dit korte gedicht geen eindrijm, wat overigens
niet stoort en opgevangen wordt door klankovereenkomst binnen het gedicht zoals
kroon/uitplooit en rijzend/vijvergrond.
Wat me meer bezig houdt is de inhoud. In eerste instantie is het de beschrijving
van de liefde voor een bloem, die zo stil en open op het water ligt. Monet kon
dat prachtig schilderen. Maar je voelt aan dat het hier om meer gaat. De
waterlelie is ook symbool van een andere, meer geestelijke werkelijkheid.
De reden waarom de dichter de witte waterlelie
liefheeft geeft hij in de tweede en derde regel Daar is allereerst de blankheid van de bloem en vervolgens de
manier waarop zij zich zo stil opent voor
het licht. De tweede strofe zou echter nog een derde reden kunnen geven.
Rijzend uit donker-koelen vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.
Dat is het vermelden van het wonderlijke ontstaan van deze
bloem. Zij rijst omhoog vanuit de diepte van de donker-koele vijvergrond in de richting van het licht. Dit element is niet onbelangrijk,
wanneer je bedenkt hoe ooit een bloem vanuit die donkere grond tot het licht kan
komen om zich daar te ontplooien. Daar moet een geweldige opstuwende of
aantrekkende kracht aanwezig zijn. Wellicht beide.
Je kunt dus eigenlijk niet van een waterlelie als bloem houden, als je daar ook niet haar oorsprong bij betrekt, haar onzichtbare stengel en haar wortels die voeding vinden in de donkere vijvergrond.
Je kunt dus eigenlijk niet van een waterlelie als bloem houden, als je daar ook niet haar oorsprong bij betrekt, haar onzichtbare stengel en haar wortels die voeding vinden in de donkere vijvergrond.
Het is waar, de dichter focust vooral op de blanke
bloem. Dat is het eindproduct, de voltooiing van een moeizame opstijging. Maar
hij kan moeilijk de donker-koele ondergrond vergeten.
Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenst niet meer . . .
en wenst niet meer . . .
Geleidelijk brengt het gedicht ons op het
menselijke vlak door de woorden peinzend
en wenst, die in feite oneigenlijk
aan de waterlelie worden toegekend.
Het wordt meer en meer duidelijk dat de waterlelie
beeld wordt van de menselijke ziel.
Waarom die gelijkenis? Omdat ook de ziel die drang
heeft om vanuit het duistere gebied van het onderbewuste op te stijgen tot het
licht van het bewustzijn. Ook de ziel is onrustig en wenst uiteindelijk te zijn
in het volle licht, waar rust is en geen wens meer bestaat.
Dat is het ideaal van de dichter, ook al zal hij
beseffen dat dit nog niet geheel is gerealiseerd en de wortels van de ziel blijven
reiken tot in haar donkere ondergrond.
De dichter vult niet met name in waarin dit licht
voor de ziel bestaat. Het moet wel een overweldigend licht zijn, wanneer de ziel, stil in gelukzalige aanschouwing niet meer te wensen heeft. In ieder geval legt de dichter de nadruk op
die natuurlijk drang van de ziel om zich te ontplooien, zoals een bloem zich
ontplooit naar het licht.
Zoiets zie ik, zij het in klein bestek,
geïllustreerd in Van Eeden’s volgende gedicht.
Toen ons kindje glimlachte
Toen hij geglimlacht heeft, 't eerst van zijn leven,
kwam hij uit verre, stille landen zweven.
Daar had hij geen gehoor en geen gezicht,
en leefde alleenlijk bij inwendig licht.
Daar is het eenzaam en geen enkel ding
wordt er verwacht of laat herinnering.
Alles is daar zeer ernstig, en de nacht
heeft er geen weemoed, en ook niets dat lacht.
Met al de strengheid in zich van die sferen
kwam hij het luide, lichte leven leren,
de klanken en de grote mens-gezichten,
de schitteringen en de lampelichten.
't Was alles hem oneigen en om 't even,
want niets verbond hem met dit nieuwe leven.
Tot hij zijn moeder en zijn vader zag,
opmerkzaam op het wonder van hun lach.
Dat vreemde teken, dat hij niet verstond,
dat wonderlijk bewegen van hun mond,
dat sein van liefde, met een zacht verdriet
door 't weten van Verleden en Verschiet,
dat zocht hij stil te ontvangen met begrip,
zo ernstig als de stuurman van een schip
die zoekt op onbekende zee zijn koers
en ziet een lichtsignaal door 't nevelfloers.
Hij liet zijn oge' als tweelingsterren gaan
en zag ons beurtelings d'een na d'ander aan,
alsof hij omzocht op zijn hartegrond
of hij geen antwoord voor dat teken vond.
Toen was het plotseling of een vogel diep
in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep,
en met een schone stem aan 't zingen ging,
lied'ren van blijdschap en herinnering.
En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.
Hij zond het liefde-teken tot ons weer;
Hij lachte zelf - en was niet eenzaam meer.
Analyse
De
Waterlelie is in verhouding met Toen ons kindje glimlachte meer een echt
gedicht. Het is kort, gecondenseerd, klankrijker en leesbaarder. Dit gedicht is
aan de lange kant en met zijn gepaard rijm meer verhalend, maar wel functioneel
omdat het een zeer gedetailleerde waarneming beschrijft. Van Eeden is een goed
waarnemer van de ziel, althans van de kinderziel, zoals hier blijkt, met name in
zijn beschrijving van de geleidelijke bewustwording van het kind. Veel spreekt
voor zichzelf en daarom wil ik alleen op de drie laatste strofen verder ingaan,
waar de verwantschap met De Waterlelie
blijkt.
Hij liet zijn oge' als tweelingsterren gaan
en zag ons beurtelings d'een na d'ander aan,
alsof hij omzocht op zijn hartegrond
of hij geen antwoord voor dat teken vond.
Toen was het plotseling of een vogel diep
in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep,
en met een schone stem aan 't zingen ging,
lied'ren van blijdschap en herinnering.
En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.
Hij zond het liefde-teken tot ons weer;
Hij lachte zelf - en was niet eenzaam meer.
en zag ons beurtelings d'een na d'ander aan,
alsof hij omzocht op zijn hartegrond
of hij geen antwoord voor dat teken vond.
Toen was het plotseling of een vogel diep
in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep,
en met een schone stem aan 't zingen ging,
lied'ren van blijdschap en herinnering.
En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.
Hij zond het liefde-teken tot ons weer;
Hij lachte zelf - en was niet eenzaam meer.
Conclusie
Het gaat hier nu om de hartegrond van het kind. Je zou ook kunnen zeggen zijn zielegrond.
Dat woord grond is hier opmerkelijk,
omdat het reminiscenties oproept met de donker-koelen
vijvergrond uit het eerste gedicht. In die grond van de ziel ligt alle
leven verborgen totdat het gewekt wordt door het licht. In dit geval, de tekens
van liefde, de glimlachjes die de ouders het kind toezenden. Iets in de
hartegrond van het kind moet weet hebben van dit licht, maar dat bewustzijn
sluimert nog, totdat het door licht van buiten wordt gewekt.
In de twee laatste strofen is er daarom sprake van
herinnering en herkenning, wat bevestigt dat er in de kinderziel een ingeboren
verlangen is naar dat licht. In de herkenning wordt dat verlangen gewekt en
bloeit het op. Vandaar dat in de laatste strofe het beeld van de bloem weer verschijnt, die zich vanuit
het duister gaat ontplooien zoals een witte waterlelie:
En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.
ontbloeide in hem herkenning en verstand.