29 september 2012

Frederik van Eeden: Twee gedichten


Ik wil me bezig houden met twee gedichten van Frederik van Eeden, omdat ik meen dat ze goed bij elkaar horen, hoewel ze qua vorm en omvang heel verschillend zijn. Die verwantschap is niet verwonderlijk, als je weet dat Van Eeden ook psychiater was en naar je mag aannemen een meer dan bijzondere belangstelling koesterde voor de menselijke ziel, met name hoe zij zich ontwikkelt en ontplooit. En dat is denk ik in beide gedichten het geval.

De waterlelie

Ik heb de witte waterlelie lief,
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.

Rijzend uit donker-koelen vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.

Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenst niet meer . . .

Uit: Van de passieloze lelie, 1901















Analyse

Ik heb de witte waterlelie lief,
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.

Vaak maakt de eerste versregel het gedicht. Dat is ook hier. De regel volgt regelmatig de maat van onbeklemtoonde naar beklemtoonde lettergreep om te eindigen met de klemtoon op lief. Daar gaat het om. Ook heeft de regel veel klankrijm door de herhaling van de w en de ie. Genoeg middelen om gemakkelijk in het gehoor te liggen.

Verder heeft dit korte gedicht geen eindrijm, wat overigens niet stoort en opgevangen wordt door klankovereenkomst binnen het gedicht zoals kroon/uitplooit en rijzend/vijvergrond.

Wat me meer bezig houdt is de inhoud. In eerste instantie is het de beschrijving van de liefde voor een bloem, die zo stil en open op het water ligt. Monet kon dat prachtig schilderen. Maar je voelt aan dat het hier om meer gaat. De waterlelie is ook symbool van een andere, meer geestelijke werkelijkheid.

De reden waarom de dichter de witte waterlelie liefheeft geeft hij in de tweede en derde regel Daar is allereerst de blankheid van de bloem en vervolgens de manier waarop zij zich zo stil opent voor het licht. De tweede strofe zou echter nog een derde reden kunnen geven.

Rijzend uit donker-koelen vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.

Dat is het vermelden van het wonderlijke ontstaan van deze bloem. Zij rijst omhoog vanuit de diepte van de donker-koele vijvergrond in de richting van het licht. Dit element is niet onbelangrijk, wanneer je bedenkt hoe ooit een bloem vanuit die donkere grond tot het licht kan komen om zich daar te ontplooien. Daar moet een geweldige opstuwende of aantrekkende kracht aanwezig zijn. Wellicht beide.

Je kunt dus eigenlijk niet van een waterlelie als bloem houden, als je daar ook niet haar oorsprong bij betrekt, haar onzichtbare stengel en haar wortels die voeding vinden in de donkere vijvergrond.

Het is waar, de dichter focust vooral op de blanke bloem. Dat is het eindproduct, de voltooiing van een moeizame opstijging. Maar hij kan moeilijk de donker-koele ondergrond vergeten.

Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenst niet meer . . .

Geleidelijk brengt het gedicht ons op het menselijke vlak door de woorden peinzend en wenst, die in feite oneigenlijk aan de waterlelie worden toegekend.

Het wordt meer en meer duidelijk dat de waterlelie beeld wordt van de menselijke ziel.

Waarom die gelijkenis? Omdat ook de ziel die drang heeft om vanuit het duistere gebied van het onderbewuste op te stijgen tot het licht van het bewustzijn. Ook de ziel is onrustig en wenst uiteindelijk te zijn in het volle licht, waar rust is en geen wens meer bestaat.

Dat is het ideaal van de dichter, ook al zal hij beseffen dat dit nog niet geheel is gerealiseerd en de wortels van de ziel blijven reiken tot in haar donkere ondergrond.

De dichter vult niet met name in waarin dit licht voor de ziel bestaat. Het moet wel een overweldigend licht zijn, wanneer de ziel, stil in gelukzalige aanschouwing niet meer te wensen heeft.  In ieder geval legt de dichter de nadruk op die natuurlijk drang van de ziel om zich te ontplooien, zoals een bloem zich ontplooit naar het licht.

Zoiets zie ik, zij het in klein bestek, geïllustreerd in Van Eeden’s volgende gedicht.


Toen ons kindje glimlachte

Toen hij geglimlacht heeft, 't eerst van zijn leven,
kwam hij uit verre, stille landen zweven.
Daar had hij geen gehoor en geen gezicht,
en leefde alleenlijk bij inwendig licht.

Daar is het eenzaam en geen enkel ding
wordt er verwacht of laat herinnering.
Alles is daar zeer ernstig, en de nacht
heeft er geen weemoed, en ook niets dat lacht.

Met al de strengheid in zich van die sferen
kwam hij het luide, lichte leven leren,
de klanken en de grote mens-gezichten,
de schitteringen en de lampelichten.

't Was alles hem oneigen en om 't even,
want niets verbond hem met dit nieuwe leven.
Tot hij zijn moeder en zijn vader zag,
opmerkzaam op het wonder van hun lach.

Dat vreemde teken, dat hij niet verstond,
dat wonderlijk bewegen van hun mond,
dat sein van liefde, met een zacht verdriet
door 't weten van Verleden en Verschiet,

dat zocht hij stil te ontvangen met begrip,
zo ernstig als de stuurman van een schip
die zoekt op onbekende zee zijn koers
en ziet een lichtsignaal door 't nevelfloers.

Hij liet zijn oge' als tweelingsterren gaan
en zag ons beurtelings d'een na d'ander aan,
alsof hij omzocht op zijn hartegrond
of hij geen antwoord voor dat teken vond.

Toen was het plotseling of een vogel diep
in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep,
en met een schone stem aan 't zingen ging,
lied'ren van blijdschap en herinnering.

En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.
Hij zond het liefde-teken tot ons weer;
Hij lachte zelf - en was niet eenzaam meer.




Analyse

De Waterlelie is in verhouding met Toen ons kindje glimlachte meer een echt gedicht. Het is kort, gecondenseerd, klankrijker en leesbaarder. Dit gedicht is aan de lange kant en met zijn gepaard rijm meer verhalend, maar wel functioneel omdat het een zeer gedetailleerde waarneming beschrijft. Van Eeden is een goed waarnemer van de ziel, althans van de kinderziel, zoals hier blijkt, met name in zijn beschrijving van de geleidelijke bewustwording van het kind. Veel spreekt voor zichzelf en daarom wil ik alleen op de drie laatste strofen verder ingaan, waar de verwantschap met De Waterlelie blijkt.

Hij liet zijn oge' als tweelingsterren gaan
en zag ons beurtelings d'een na d'ander aan,
alsof hij omzocht op zijn hartegrond
of hij geen antwoord voor dat teken vond.

Toen was het plotseling of een vogel diep
in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep,
en met een schone stem aan 't zingen ging,
lied'ren van blijdschap en herinnering.

En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.
Hij zond het liefde-teken tot ons weer;
Hij lachte zelf - en was niet eenzaam meer.


Conclusie

Het gaat hier nu om de hartegrond van het kind. Je zou ook kunnen zeggen zijn zielegrond. Dat woord grond is hier opmerkelijk, omdat het reminiscenties oproept met de donker-koelen vijvergrond uit het eerste gedicht. In die grond van de ziel ligt alle leven verborgen totdat het gewekt wordt door het licht. In dit geval, de tekens van liefde, de glimlachjes die de ouders het kind toezenden. Iets in de hartegrond van het kind moet weet hebben van dit licht, maar dat bewustzijn sluimert nog, totdat het door licht van buiten wordt gewekt.

In de twee laatste strofen is er daarom sprake van herinnering en herkenning, wat bevestigt dat er in de kinderziel een ingeboren verlangen is naar dat licht. In de herkenning wordt dat verlangen gewekt en bloeit het op. Vandaar dat in de laatste strofe het beeld van de bloem weer verschijnt, die zich vanuit het duister gaat ontplooien zoals een witte waterlelie:

En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.