Ik open 't raam
en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen.
Er was in 't leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.
Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen.
Er was in 't leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.
Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.
Uit: Quiet
though sad 1946
Vooraf
In deze strofe wordt de wending gemaakt naar de herfst van het leven zelf. De dichter houdt niet alleen van het najaar, maar in dit verband ook van de nadagen van het leven, waarin hij niet meer uit hoeft te zijn op gewin en strijd.
Ik zocht naar een herfstgedicht om in
de sfeer van de tijd te blijven en kon niet nalaten er een van Bloem te kiezen.
Maar bij Bloem weet je niet precies waartoe zijn aanhef leidt. Is het weer naar
die ene wens om na dit derven et dit
lange schijnen eindlijk te zijn? Wat zegt dan het beeld van de herfst?
Dit gedicht is een sonnet en begint met
de gepaste gemoedsstemming, maar de titel had mij moeten waarschuwen dat het
niet alleen maar bij een stemmig herfstbeeld zou blijven. Al in de tweede
strofe draait het gedicht zich naar een beschouwing over het leven, de herfst van het leven, dat wel. Had ik
niet beter dat andere gedicht, Herfstdag kunnen
nemen dat begint met: de tuinders werkten
in de bruine hoven? Maar ik ben bang dat ik daar tot dezelfde bevinding zou
komen.
De eerste indruk
is dan ook dat die natuurbeschrijving maar een aanleiding is om op het
eigenlijke onderwerp te komen.
Ik vraag me af:
had ik het ook anders gewild? Het ging mij ook niet om de natuurbeschrijving als
zodanig, maar meer om de innerlijke stemming die daarbij past. Ik heb bij
poëzie immers altijd gezocht naar de tweede laag, een andere dimensie die wordt
aangeboord. Waarom houdt Bloem zo van het najaar?
Analyse
Ik
open 't raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen.
Wat is dat najaar dat de dichter binnenlaat, wanneer hij het raam opent? Het is niets materieels wat binnenkomt. Het zou een geur kunnen zijn van rijpheid en verzadiging, een wazig door mist afgevlakt licht. Je zou meer dingen kunnen bedenken die de specifieke herfstsfeer bepalen. Maar de dichter begeeft zich niet op dat vlak en laat het de lezer raden. Hij benoemt het als het onuitsprekelijke en geeft daarmee nog meer ruimte voor de verbeelding dan welke invulling ook.
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen.
Wat is dat najaar dat de dichter binnenlaat, wanneer hij het raam opent? Het is niets materieels wat binnenkomt. Het zou een geur kunnen zijn van rijpheid en verzadiging, een wazig door mist afgevlakt licht. Je zou meer dingen kunnen bedenken die de specifieke herfstsfeer bepalen. Maar de dichter begeeft zich niet op dat vlak en laat het de lezer raden. Hij benoemt het als het onuitsprekelijke en geeft daarmee nog meer ruimte voor de verbeelding dan welke invulling ook.
Dat najaar ligt in
ieder geval niet puur op het zintuiglijke vlak. Het maakt deel uit van een
diepere laag, die van de herinnering, een samenstel van vroegere indrukken, de
ervaringen van weleer. Hij plaatst
het najaar dus in de loop van de tijd.
Maar de dichter
gaat nog een stap verder door er aan toe te voegen dat dit najaar voor hem iets
is van altijd.
Het is dunkt me
om dit laatste dat de dichter zo van het najaar houdt, want daarmee komen we in
de sfeer van het tijdloze. Het najaar
heft voor hem de tijd op. Het is een soort eeuwige toestand van stilstand en
rust, waaraan hij zich voor alles zou willen toevertrouwen.
Er
was in 't leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.
In deze strofe wordt de wending gemaakt naar de herfst van het leven zelf. De dichter houdt niet alleen van het najaar, maar in dit verband ook van de nadagen van het leven, waarin hij niet meer uit hoeft te zijn op gewin en strijd.
Hij geeft een
terugblik op zijn leven en het is opvallend (zie ook andere gedichten van
Bloem, die ik heb besproken), hoe hij zich in eerste instantie presenteert als
een verliezer, die de negatieve
balans opmaakt van zijn leven. Maar in tweede instantie is hij een verliezer die
aan dit verlies in zijn poëzie een ironische draai weet te geven om tot enige winst te komen.
Vanaf nu zal
ook, blijkens de titel, gelatenheid
een rol spelen. Gelatenheid blijkt hier een relativerende levenshouding waarin
men zijn verweer, de strijd om het
lot in eigen handen te nemen, staakt en moet toegeven dat dit uiteindelijk niet
veel heeft opgeleverd. Dit leidt tot het besef zich aan de werkelijke krachten
die het leven bepalen over te geven en dit als winst te aanvaarden. Het verlies
valt immers wel mee, als je het vergelijkt met het wereldoude zeer van de miljarden voor ons.
Jeugd
is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.
De
laatste twee strofen geven een nadere verklaring van deze veranderde houding. Het
verlangen uit de jeugd naar de onverganklijke
beminden bleek niet vervuld te kunnen worden. Dat verlangen heeft het besef
van verlies en eenzaamheid opgeleverd.
Maar
in de laatste strofe wordt toch nog winst geboekt. Bij het ouder worden heeft
de dichter in zijn alleen zijn rust
gevonden. Dat in tegenstelling tot het onrustig
en verdwaasd zijn van de jeugd.
En
dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.
De winst heeft de smaak van
het najaar. Het is geen overwinning, maar meer in de geest van de bundel
waaruit het is genomen: Quiet though sad.
Rust, maar met een vleug van weemoed. Dat geeft ook de laatste versregel weer.
De gewonnen rust wordt beschreven vanuit zijn negatie, het nog ergere einde.
Het herneemt het oude zeer van de
miljarden voor ons. Ook hier spreekt een ironische understatement, waarin
het meerdere vanuit het mindere wordt beschreven.
Naschrift
Ook nu vraag ik me af in hoeverre
dit gedicht zich beperkt tot het individuele bestaan van de dichter of dat hier
niet iets algemeens is verwoord over het menselijk bestaan.
De toon van het gedicht is
weemoedig, maar niet pessimistisch. Het laat zien dat het menselijk bestaan uiteindelijk
een alleen zijn is, maar dat dit lot niet hoeft af te schrikken of als pijn en gemis hoeft te worden ervaren. Het verlangen dat de dichter
koesterde is op het eind toch nog op een wondere wijze vervuld. Hij heeft in het najaar de rust
gevonden die hij zocht. Dat is het wonder dat het najaar voor iedereen die daarvoor
gevoelig is in petto blijkt te hebben.