Vooraf
Ik wilde graag een gedicht van Leopold en Boutens in mijn verzameling opnemen. Maar het kostte mij bij eerste lezing moeite iets te vinden wat mij aansprak. Je merkt dat ze een bijzondere ‘poëtische’ taal cultiveren, woorden en zinsbouw die niet algemeen gangbaar zijn en daarom gemaakt en retorisch aandoen. Woordkunst noemde men dat. Sinds Nijhoff maakt de poëzie welbewust meer gebruik van de spreektaal en wordt de poëzie meer aardser en dichter bij de grond.
In mijn analyse van Nijhoff’s Het
lied der dwaze bijen veronderstelde ik dat het gedicht onder meer gericht was tegen een
poëzie zoals Leopold en Boutens die beoefenden. Nijhoff’s bezwaar was dat hun
poëzie steeds ijler werd en van de aarde ontheven. Dat paste niet in de moderne
tijd. Vandaar zijn pleidooi voor poëzie als een vorm van aardse mystiek tegenover
een poëzie die van de aarde losgezongen was.
Het is onmiskenbaar, de taal van beide
dichters heeft iets archaïsch. Beiden waren dan ook classici, die niet zozeer
op de moderne tijd waren gericht, maar zich lieten inspireren door de klassieke
letterkunde en filosofie.
Toch meen ik dat zij daardoor niet hebben
afgedaan. Hun poëzie is net zoals bij Nijhoff een vorm van mystiek, weliswaar
niet uitgaande van de nieuwe moderne werkelijkheid, maar van de aloude
werkelijkheid van de ziel, van het menselijk verlangen, dat de Grieken Eros noemden. En daarmee hebben ze deel aan een mystiek die door alle eeuwen
heen binnen of buiten godsdienstig verband zijn vertegenwoordigers had.
Ik koos dit gedicht ook omdat het me boeide
door zijn vorm. Die strakke, kernachtige strofen, vol enjambementen met steeds
de volle nadruk op de laatste drielettergrepige versregel. Maar het is vooral
de inhoud die mij intrigeerde, omdat het hier kennelijk ging om de Eros, de
universele drijfveer van het menselijk handelen.
Het verhaal gaat dat Boutens al in zijn
schooltijd het Symposion van Plato geheel uit het Grieks vertaalde. Dat is de dialoog die gewijd
is aan de lofzang op Eros, de God van de liefde. Wanneer je zoiets jong
volbrengt, ben je er al helemaal weg van. Die ode aan de Eros paste natuurlijk
niet in het streng protestantse milieu waar hij uit voortkwam, maar bepaalde
wel de richting van zijn verdere leven.
Het zou overigens een misvatting zijn dat
volgens Plato Eros zich zou beperken tot de aantrekkingskracht van seksuele
aard. Het is in die dialoog de drang van de ziel die streeft naar schoonheid en
volmaaktheid op lichamelijk zowel als geestelijk gebied. Hij is namelijk van
goddelijke afkomst, geboortig uit de mesalliance van Poros
en Penia, van Overvloed en Armoede. Daarom is Eros aan de ene kant sterfelijk
en aan de andere kant onsterfelijk vanwege zijn goddelijke oorsprong. Vanuit
dit gemis streeft Eros langs allerlei wegen naar die onsterfelijke schoonheid
en volmaaktheid. Daarom brengt Eros ook schoonheid voort. Dat gebeurt op
lichamelijk vlak door kinderen voort te brengen, maar het gaat om een veel
ruimere creativiteit. Hij brengt niet alleen esthetische producten voort, zoals
in de kunst, maar hij heeft ook een ethische kant. Hij bewerkt schoonheid en
harmonie in het eigen leven en in de menselijke verhoudingen. Maar uiteindelijk
zijn dit de wegen waarlangs de Eros opstijgt naar de schoonheid in haar
volmaakte vorm, het pure goddelijke Zijn.
Boutens moet zijn dichtkunst in dit
perspectief gezien hebben. Eros heeft een religieuze dimensie. Het betekende
het dat deze impuls hem naar eigen zeggen aanhanger zou maken van de
religie der schoonheid.
Onderstaand gedicht geeft die gang naar de
eeuwige Schoonheid van ogenblik tot ogenblik dunkt me goed weer.
P.C. Boutens
Oogenblik
Eén ding
schonken mij
Onvoorwaardelijk
Uit hunnen overvloed
De eeuwige goden: het
Oogenblik
Onvoorwaardelijk
Uit hunnen overvloed
De eeuwige goden: het
Oogenblik
Telkens een
andere
Altijd dezelfde toch:
O mijn beminde, hoe
Hebben mijn oogen u
Liefgehad!
Altijd dezelfde toch:
O mijn beminde, hoe
Hebben mijn oogen u
Liefgehad!
Achter de
glanzen der
Zonnige hemelen,
Onder de spiegels van
Oogen en zeeën
Zocht ik u.
Zonnige hemelen,
Onder de spiegels van
Oogen en zeeën
Zocht ik u.
Ver in de
waken der
Eenzame nachten,
Over de grenzen van
Smarten en vreugden
Vond ik u.
Eenzame nachten,
Over de grenzen van
Smarten en vreugden
Vond ik u.
Weg uit de
branden van
Haat en van liefde,
Weg uit de kolken van
Dood en wanhoop
Redde ik u…..
Haat en van liefde,
Weg uit de kolken van
Dood en wanhoop
Redde ik u…..
Nog naar uw
willekeur
Treedt gij in maneglans,
Kleedt gij in morgengloed,
Weeft uit de sterren uw
Wisselkleed -:
Treedt gij in maneglans,
Kleedt gij in morgengloed,
Weeft uit de sterren uw
Wisselkleed -:
Achter de
dagen
Luchtige lieflijkheid,
Diep in der nachten
Tastbare donkernis
Weet ik u-:
Luchtige lieflijkheid,
Diep in der nachten
Tastbare donkernis
Weet ik u-:
Schooner
dan al uw
Spieglende schijnen,
Morgen- en avondgoud,
Melkwegs tintelend
Sluiergaas-:
Spieglende schijnen,
Morgen- en avondgoud,
Melkwegs tintelend
Sluiergaas-:
Schoon als
wanneer gij,
Waarom zo zelden nog?
Neer naar mijn aangezicht
Neigt uw onzienelijk
Aangezicht,
Waarom zo zelden nog?
Neer naar mijn aangezicht
Neigt uw onzienelijk
Aangezicht,
Dat mijner
oogen
Ademlooze afgrond
Staart in den peilloozen
Helderen nacht van uw
Oogenblik
Ademlooze afgrond
Staart in den peilloozen
Helderen nacht van uw
Oogenblik
Wijl onze
zuivere
Stralende naaktheid,
Beurtlings verwonnen,
Beurtlings verwinnaar,
Worstelhijgt,
Stralende naaktheid,
Beurtlings verwonnen,
Beurtlings verwinnaar,
Worstelhijgt,
Totdat
geslaafd in uw
Armen ik neerzink,
Tot u mijn overmacht
Wint in uw schoonheid,
Oogenblik…..
Armen ik neerzink,
Tot u mijn overmacht
Wint in uw schoonheid,
Oogenblik…..
Eén ding
schonken mij
Onvoorwaardelijk
Uit hunnen overvloed
de eeuwige goden: het
Oogenblik
Onvoorwaardelijk
Uit hunnen overvloed
de eeuwige goden: het
Oogenblik
Uit: Strofen
uit de nalatenschap van Andries de Hoghe 1919
Analyse
Eén ding
schonken mij
Onvoorwaardelijk
Uit hunnen overvloed
De eeuwige goden: het
Oogenblik
Uit hunnen overvloed
De eeuwige goden: het
Oogenblik
De vraag dringt zich meteen op wat het ogenblik is dat
de goden de dichter schonken. In de gebruikelijke taal is het ogenblik iets
vluchtigs en voorbijgaands. Dat is geen geschenk waar je trots op kunt zijn,
zoals ook al Vondel zei: Eeuwig gaat voor ogenblik.
Ogenblik heeft
hier dus in tegenstelling tot de gangbare opvatting een heel speciale
betekenis, wil het een geschenk zijn van de eeuwige
goden.
De oorspronkelijke betekenis van ogenblik is
het met één oogopslag kortstondig zien. Daarin
zitten twee elementen besloten: de korte
tijd, maar ook het zien. Maar
dan is hier het ogenblik de
enige mogelijkheid het eeuwige, zij het voor een moment, te kunnen zien en ervaren. Hier
onttrekt het ogenblik zich voor even aan de tijd en treedt binnen in de
tijdeloosheid der goden.
Telkens een
andere
Altijd dezelfde toch:
O mijn beminde, hoe
Hebben mijn oogen u
Liefgehad!
Altijd dezelfde toch:
O mijn beminde, hoe
Hebben mijn oogen u
Liefgehad!
In alle gestalten van degenen die hij ziet en
liefheeft ontmoet de dichter steeds dezelfde. Hij noemt diezelfde mijn
beminde. Die beminde is van een andere orde dan degenen die hij liefheeft. Het
is een tijdloze werkelijkheid die hij in zijn geliefden aanwezig ziet. Die
achterliggende werkelijkheid moet dus wel goddelijk zijn.
Dit liefhebben van die goddelijke
werkelijkheid voltrekt zich in eerste instantie via de ogen. Nu zijn de ogen
gericht op welgevormdheid, harmonie, ordening, kortom op uiterlijke schoonheid.
Daarom zal die goddelijke werkelijkheid zich voor de dichter vooral openbaren
als zichtbare schoonheid.
Achter de
glanzen der
Zonnige hemelen,
Onder de spiegels van
Oogen en zeeën
Zocht ik u.
Zonnige hemelen,
Onder de spiegels van
Oogen en zeeën
Zocht ik u.
De dichter die op die goddelijke schoonheid
gericht is, zal haar echter niet zomaar kunnen vinden. Hij zal overal naar haar
moeten zoeken, want zij is niet onmiddellijk zichtbaar en verbergt zich.
Vandaar de voorzetsels achter en onder. Het is niet alleen de
schoonheid van zonnige hemelen, van ogen en zeeën, die hij
zoekt, maar ook wat zich daaronder en daarachter als
dragend princiep openbaart.
Ver in de
waken der
Eenzame nachten,
Over de grenzen van
Smarten en vreugden
Vond ik u.
Eenzame nachten,
Over de grenzen van
Smarten en vreugden
Vond ik u.
Weg uit de
branden van
Haat en van liefde,
Weg uit de kolken van
Dood en wanhoop
Redde ik u…..
Haat en van liefde,
Weg uit de kolken van
Dood en wanhoop
Redde ik u…..
Het zoeken van de goddelijke schoonheid neemt
heel het bestaan in beslag. Hier wordt duidelijk dat het zoeken zich niet kan
beperken tot zintuiglijke, visuele schoonheid, maar verder zal moeten gaan tot
over de grenzen van de ziel. Het is het zoeken naar deze goddelijke schoonheid, wier
aanwezigheid niet mag verloren raken en gered moet worden uit allerlei
psychische gemoedstoestanden en beroeringen.
Nog naar uw
willekeur
Treedt gij in maneglans,
Kleedt gij in morgengloed,
Weeft uit de sterren uw
Wisselkleed -:
Treedt gij in maneglans,
Kleedt gij in morgengloed,
Weeft uit de sterren uw
Wisselkleed -:
Achter de
dagen
Luchtige lieflijkheid,
Diep in der nachten
Tastbare donkernis
Weet ik u-:
Luchtige lieflijkheid,
Diep in der nachten
Tastbare donkernis
Weet ik u-:
De goddelijke schoonheid die de dichter zoekt
trekt zich steeds terug achter talloze aardse verschijningsvormen. Zij gebruikt
ze willekeurig als haar kleed, maar is daarin verhuld. Je krijgt nu de indruk
dat de dichter genoegen zal moeten nemen met steeds nieuwe verschijningsvormen
van de geliefde, in ogenblikken, maar dat het niet zal komen tot een totale
ontmoeting. Toch blijkt dit hem niet te deren. Hij weet inmiddels zijn geliefde
achter al haar aankledingen.
Het wordt meer en meer duidelijk dat het in
dit gedicht gaat om een vorm van mystiek. Een
mystiek die geboren is uit een gemis en gedreven wordt door een verlangen, dat,
hoewel het onvervuld is, iets van de vervulling in zich draagt. De dichter weet
de geliefde goddelijke schoonheid achter alles en die wetenschap inspireert hem
om haar beeld in alles te zoeken en te vinden.
Schooner
dan al uw
Spieglende schijnen,
Morgen- en avondgoud,
Melkwegs tintelend
Sluiergaas-:
Spieglende schijnen,
Morgen- en avondgoud,
Melkwegs tintelend
Sluiergaas-:
Schoon als
wanneer gij,
Waarom zo zelden nog?
Neer naar mijn aangezicht
Neigt uw onzienelijk
Aangezicht,
Waarom zo zelden nog?
Neer naar mijn aangezicht
Neigt uw onzienelijk
Aangezicht,
De schoonheid die de dichter zoekt is transcendent. Ze overstijgt al
haar verschijningsvormen zoals morgen en avondgoud en het sluiergaas van de Melkweg. Daarom is ze steeds wijkend, aanwezig,
maar nooit geheel tastbaar.
Ook hier uit zich het mystieke karakter van
die relatie tot de goddelijke schoonheid. Het zien wordt zo nabij dat het
gezicht van de onzichtbare Schoonheid wordt geschouwd. Het heeft iets
paradoxaals: het zien van de onzienlijke. Dat wijst op een min of meer directe
goddelijke aanwezigheid, die ook de mystici smaken. Zulk een ervaring is altijd
te kort en te sporadisch voor degene die eenmaal dat genoegen heeft gesmaakt en
het daarom betreurt dat het zo weinig gebeurt.
Dat mijner oogen
Ademlooze afgrond
Staart in den peilloozen
Helderen nacht van uw
Oogenblik
Ademlooze afgrond
Staart in den peilloozen
Helderen nacht van uw
Oogenblik
Wijl onze zuivere
Stralende naaktheid,
Beurtlings verwonnen,
Beurtlings verwinnaar,
Worstelhijgt,
Beurtlings verwonnen,
Beurtlings verwinnaar,
Worstelhijgt,
Totdat
geslaafd in uw
Armen ik neerzink,
Tot u mijn overmacht
Wint in uw schoonheid,
Oogenblik…..
Armen ik neerzink,
Tot u mijn overmacht
Wint in uw schoonheid,
Oogenblik…..
De aanschouwing van de goddelijke schoonheid
vindt dus niet meer plaats door middel van de verschijningsvormen in de wereld
buiten, maar is een direct schouwen van de ziel. Het is, zoals uitgedrukt in de
vorige strofe, het schouwen van het onzienlijke aangezicht van de beminde. Ook hier weer de paradox: het ademloze verlangen staart
in de peilloze diepte van het tijdloze, dat wordt voorgesteld als een heldere
nacht.
Er is een zeker verband tussen de afgrond van de
ziel en de peilloze werkelijkheid van het tijdloze waartoe zij zich richt. Het is de
spanning tussen het eindeloze verlangen en de eindeloze vervulling daarvan.
Dat streven van het verlangen wordt hier
verbeeld als een worsteling om de goddelijke schoonheid deelachtig te worden.
Het wekt de indruk van een liefdesspel, waarin men beurtelings winnaar en
verliezer speelt, maar weet dat de strijd ongelijk is.
De uitslag van deze worsteling is dat de
dichter zich overgeeft in dit ogenblik waarin de goddelijke schoonheid hem
overweldigt.
Eén ding
schonken mij
Onvoorwaardelijk
Uit hunnen overvloed
de eeuwige goden: het
Oogenblik
Onvoorwaardelijk
Uit hunnen overvloed
de eeuwige goden: het
Oogenblik
Het gedicht is rond. Na twaalf strofen waarin
de goddelijke schoonheid stapsgewijze is gezocht, is dit het hernemen van de
beginstrofe. In deze opgang heeft de goddelijke gave van het ogenblik meer
diepte gekregen door de totale vereniging van de dichter met zijn geliefde,
maar dit kon niet meer zijn dan in het oogenblik als in een
heldere nacht het aangezicht zien van de onzienlijke.
Boutens heeft het doen voorkomen of hij verzen
uitgeeft van een jonggestorven dichter, maar dit is een mystificatie en uit
later onderzoek blijkt dat hijzelf de auteur is.
Die verhulling zou kunnen duiden op het feit dat hij in deze verzen onder een andere naam meer vrijelijk over zijn visie op de erotiek kon spreken.