Vooraf
Onderstaande beschouwing over de poëzie van Nijhoff schreef ik al weer enkele jaren geleden, toen ik me voor het eerst wat diepgaander met poëzie wilde bezighouden. Nijhoff leefde in een crisistijd op materieel en geestelijk gebied. Het interesseerde mij welk perspectief hij zag en welke nieuwe weg hij wilde inslaan.
Ik moet constateren dat de maatschappij nog steeds met dezelfde problemen kampt ondanks alle elan en vernieuwing waar hij op hoopte en waartoe hij in zijn poëzie de aanzet wilde geven. Dat wil overigens niet zeggen dat veel van wat hij aan vernieuwing wilde brengen niet nog steeds van kracht is, maar je moet er in geloven. Hij rook weer hars in het hout.
Dat stelt de vraag: wat zijn de bouwmiddelen van vandaag? De aarde is nog steeds een woestijn als je kijkt naar wegen en gebouwen waarmee ze is volgeplempt. Om niet te spreken over de overvloed aan massaproducten,die er sindsdien is voortgebracht. Op dit gebied is er weinig schoons te melden. Misschien moet onze productiviteit zich richten op een ander meer geestelijk gebied en is het de moeite waard hem nog eens te herlezen.
Zie onderaan zijn gedicht: De Soldaat en de Zee, waaruit ik veel citeer.
De modernistische traditie
Een kenmerk van de poëzie van Martinus Nijhoff is, dat ze zich tegen iedere classificatie verzet. Ze valt niet in te lijven in een gangbare literaire stroming of levensbeschouwelijke ideologie. Wanneer men niettemin toch een kader zoekt waarbinnen zijn poëzie kan worden begrepen, dan is dat vooral de modernistische traditie, die met Baudelaire is begonnen en die zich internationaal heeft voortgezet tot in onze dagen. Qua. visie is Nijhoff verwant met modernistische tijdgenoten zoals T.S.Eliot en Paul Valéry.
Het is niet zo verwonderlijk dat Nijhoff’s poëzie vanuit de modernistische visie begrepen kan worden, omdat juist in het modernisme de twijfel werd geformuleerd aan ieder dogmatisch systeem, waartoe de kunst, in dit geval de poëzie herleid zou kunnen worden. In de modernistische visie is de poëzie volwassen geworden, dat wil zeggen autonoom, niet meer schatplichtig aan een of andere vorm van geloof of ideologie. De poëzie is de filosofie en de godsdienst voorbij. Deze opvatting komt voort uit de modernistische twijfel aan ieder absoluut en objectivistisch wereldbeeld. Het is met andere woorden de scepsis of de taal eens en voor al een objectieve uitspraak kan doen over de menselijke werkelijkheid. Naast deze twijfel is er in het modernisme toch ook een vorm van zekerheid, van geloof als men wil. Het is niet het geloof in de levensbeschouwing of emotie van de dichter -zijn persoonlijkheid moet zich in het dichtproces juist eindeloos verminderen-, maar een geloof in de evocatieve mogelijkheid van het gedicht zelf. Juist als de taal geen absolute en vaste betekenis heeft, moet in de context van het gedicht die betekenis steeds weer worden vernieuwd en via concrete beelden opgeroepen. Het is het geloof in het metaforisch vermogen van de poëzie om in eindige beelden het eeuwige mysterie te benaderen.
Het is op grond van dit onuitroeibaar geloof dat men binnen de modernistische poëzie de tendens ziet om als substituut te functioneren voor de failliete religie en filosofie. Wanneer de grote religie en de grote filosofie zijn verdwenen, dan is de poëzie het enig overgebleven middel om de onbekende essentie van het leven te verkennen en het mysterie van het bestaan in de taal vast te leggen.
Men zou kunnen stellen dat er hier sprake is van een nieuw soort religie en van een nieuw soort geloof. Hoe dit ook zij, de modernistische poëzie - en ook die van Nijhoff- onderscheidt zich op twee punten van wat men gangbaar religieus noemt. In de eerste plaats: zij is niet godsdienstig en betrekt zich op geen enkele buitenwereldse transcendentie, dat wil zeggen: zij is wereldlijk en profaan. En vervolgens: zij is op geen enkele manier ideologisch of leerstellig, maar zo zij religieus is, dan is zij mystiek van aard. Deze twee karaktertrekken van Nijhoff s poëzie: het wereldlijke, profane én het mystieke karakter zou ik in het volgende aan de hand van enkele gedichten uit zijn bundel Nieuwe Gedichten willen toelichten.
Het lege azuur
In het gedicht Het lied der dwaze bijen verbeeldt Nijhoff de poëtische en mystieke vlucht uit de wereld naar omhoog. Het is de élévation van Baudelaire, waarin de geest van de dichter zich beweegt naar de ijlheid van steeds hoger sferen, van waaruit hij de geheime taal der dingen beter kan verstaan. Bij Nijhoff echter ligt de nadruk op de tragiek van deze mystieke opvlucht, omdat zij noodzakelijk moet eindigen in het niets en in de dood.
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.'
Men kan in het gedicht een ontkenning lezen van een poëzie die de aarde probeert te ontstijgen. Maar het wijst ook op iets anders. De trek naar hoger honing, naar raadselige rozen en naar het ontwijkend teken, die de roekeloze bijen drijft de tuinen op te geven is een niet te loochenen en in zekere zin noodzakelijk kenmerk van de poëzie. Het zit van nature in de mens, immers: niemand kan van nature zijn hartstocht onderbreken. Die hartstocht is het verlangen naar metafysica, naar mystiek. Dat verlangen ontkennen betekent een andere dood en niemand kan van nature in lijve de dood verduren.
Hiermee is het dilemma gegeven van de moderne literatuur sinds Baudelaire. De dichter is getekend door een metafysisch verlangen, waardoor hij niet kan leven in deze 'tijd' en deze 'wereld', terwijl er geen gebied is buiten deze wereld waar dit verlangen zijn toevlucht zou kunnen zoeken. In het gedicht blijkt het azuur leeg en koud. Het is de poëtische vaststelling van wat Hugo Friedrich in zijn werk over de modernistische poëzie de lege transcendentie noemt.
Mystiek: onthechting en engagement
In De soldaat en de zee, eveneens uit de bundel Nieuwe Gedichten, is er aanvankelijk dezelfde afwending van de wereld als in Het lied der dwaze bijen. Nu wordt de dichter niet aangetrokken door het azuur, maar door de zee. Hij wordt door het dwingend roepen van goden en ongerepte natuur naar het nachtelijk strand ontboden. Daar hoort hij in wind en branding stemmen:
terwijl mijn blik in het ruim
niets dan het niets ontmoette,
naderden woorden van doem
en van gelukzaligheid beide,
en opende zich een visioen
van een land aan de overzijde.
In dit perspectief moet de dichter om aan zijn roeping gehoor te geven land en volk verlaten om een ander land van gelukzaligheid te kunnen bereiken. In de woorden van doem ligt de tol vervat die hij voor zijn gelukzaligheid moet betalen. Wellicht vinden we hier een toespeling op de gedoemde dichters, de poètes maudits, de naam waaronder Baudelaire's volgelingen Rimbaud, Mallarmé en Verlaine bekendheid kregen. Maar zeker ook vinden we hier een toespeling op de poëzie van A. Roland Holst, waarin het metafysisch verlangen zich richt op een Elysisch eiland der gelukzaligen ver over zee. Nijhoff is aanvankelijk door deze opvatting van het dichterschap sterk aangetrokken, maar hier verzet hij zich tegen haar van de aarde wegzuigende beweging. Hij weet dat de horizon leeg is, ondanks het visioen van een land aan de overzijde. Als dichter voelt hij zich ook geroepen zich in de wereld te engageren, dat wil zeggen soldaat te zijn;
Zee, geliefde en doodsvijandin,
hoelang hield gij mij gevangen?
Hoelang hield uw lege kim
geboeid mijn weerloos verlangen?
Ik weet dat ik pas werd bevrijd
door vuurtorens en door schepen
die leerden dat wie u bestrijdt
uw grootheid eerst heeft begrepen.
In De soldaat en de zee is de terugkeer naar de aarde geen terugval, zoals in Het lied der dwaze bijen. Hier wordt de dichter uit zijn geboeid zijn door de eindeloze ruimte bevrijd als uit een dodelijke omarming. Hij keert terug naar het leven, naar zijn oorspronkelijke wereld, die tegelijk als vertrouwd en als nieuw wordt gezien. Het is een hernieuwde waardering voor eigen land en volk en meer in het bijzonder voor het menselijke engagement met de wereld. Het is menselijke strijd het oneindige in te perken en eindige vorm te geven:
Ik keerde, ik zag mijn land,
ik zag de dijken gegraven,de duinen met helm beplant,
de bezigheid bij de haven.
Geleidelijk bracht de brug
van het leven over het leven
mij naar mijn oorsprong terug
en ik werd die ik was gebleven.
Zo komt men tenslotte thuis,
ziende het ongeziene...
Mystiek; terugkeer en ontwikkeling
Met de brug van het leven over het leven verwoordt Nijhoff hier het leven als cirkelgang: het leven slaat over zichzelf een brug heen naar zijn eigen oorsprong. In dat perspectief wordt men die men in oorsprong was en ondanks alles is gebleven. Maar er is in deze cirkelgang van het leven iets paradoxaals. Ze is in haar terugkeer naar de oorsprong óók ontwikkeling, volwassenwording. De dichter wordt zich bewust van de mystieke diepte in de vertrouwde menselijke wereld, nadat hij ver van haar is weg gedwaald. Hij ziet nu het ongeziene: de alledaagse realiteit vernieuwd en verdiept tot haar oorspronkelijke staat en zin. Hij ruikt weer hars in het hout.
Maar ook de verre roep van de zee blijft in hem naklinken: het verlangen naar oneindigheid en eeuwige schoonheid. Hij ziet nu echter dat hij de mystieke spanning die hij ver weg had gezocht dicht bij huis kan vinden in een poëzie van het eindige en het tijdelijke. En het is wellicht door deze ontwikkeling dat Nijhoff twee elementen kan verenigen: een werkelijk profane, aardse poëzie, die tegelijk de mystieke diepte weet te behouden. Zo wordt hij opnieuw geboren als dichter van de aarde.
En al is in de blauwe tuniek
nog blauw van de zee verdronken,
al heeft de vreemde muziek
geenszins ten einde geklonken,
bevolkt met vaderlijk bloed
ontwaakt men als kind der aarde,
erkent als zijn kostbaarst goed
de taal die een moeder bewaarde...'
De wereld bewoonbaar maken
Wanneer ik me afvraag wat de poëtische ommekeer in De soldaat en de zee nu uiteindelijk oplevert, dan vind ik dat verwoord in de slotzin van het gedicht: de ervaring dat het strijdende volk een schoner zee is dan water. Erg concreet wordt het strijdende volk in deze context niet en dat maakt al duidelijk dat we van de poëzie geen éénduidige antwoorden mogen verwachten in die zin dat Nijhoff zich hier tot een of andere politieke of ideologische richting zou bekennen. Een gedicht bestaat uit woorden, zegt Nijhoff, niet uit gedachten. In die opvatting overstijgt het gedicht iedere éénduidige interpretatie, zodat je steeds moet vaststellen, dat er méér staat dan er staat of ook: dat er niet staat wat er staat.
Zo zou je hier kunnen zeggen : niets is éénduidig. De toewending naar het strijdende volk is geen bekering tot een socialistische poëzie. Ook de woorden volk en land en bloed en aarde verwijzen niet naar een nationaal socialistische ideologie. Evenmin overigens als de waardering voor de taal van de (godsdienstige) moeder zou wijzen op een poëzie van christelijke signatuur.
Een aanwijzing in welke richting we de interpretatie van het strijdende volk moeten zoeken vinden we bij Nijhoff zelf in zijn lezing over eigen werk uit 1935. Het is crisistijd en hij spreekt over het geestelijk deel van de crisis. Het idealenfaillissement”, zo zegt hij, “is definitief. Geen denken aan dat dingen als geloof, schoonheid, natuur, ooit als toevluchtsoorden, anders dan voor de ingekeerde enkeling, zullen dienstdoen. De mens als massa kent deze begrippen geen leidraadgevende waarde meer toe en zal daar niet op terugkomen.
Het is ook de tijd van Spenglers Untergang des Abendlandes, van cultuurpessimisme. En Nijhoff reageert in zijn lezing op het boek van Huizinga In de schaduw van morgen, met als ondertitel analyse van het geestelijk lijden onzer dagen. In Huizinga's boek ziet Nijhoff het idealenfaillissement bevestigd: de geest is oud geworden en star en niet meer in staat de noodzakelijk voortgaande wetenschap te volgen.
Nijhoff stelt zichzelf en zijn gehoor dan de vraag wat de rol van de poëzie is in deze crisistijd. Zijn antwoord ligt niet in de lijn van het cultuurpessimisme. De poëzie moet niet troosten . Ze moet niet door mooi weer te spelen de half ontwaakte mensheid bedotten en in slaap sussen. De poëzie moet zich betrekken op de toekomst en de mensheid uitzicht bieden. Dat kan niet anders dan door deze wereld, de nieuwe door de mens geconstrueerde orde, te aanvaarden en bewoonbaar te maken. De poëzie moet een rol spelen in het aanpassingsproces van de menselijke ziel aan hetgeen de menselijke techniek schijnbaar argeloos tot stand heeft gebracht.
Deze visie op de rol van de poëzie klinkt vol geloof in de toekomst. Zij zal in poëtische bewoordingen doorklinken in het gedicht Awater:
en nimmer is, wat ook, ooit puin geweest.
Een eerste steen ligt nauwelijks terneer.
Elk woord vernieuwt de stilte die het breekt.
Al wat geschiedt geschiedt nog voor het eerst.
De wereld als woestijn
Nijhoff’s geloof in de toekomst heeft niets van doen met een optimistisch vooruitgangsgeloof. Hij laat er geen twijfel aan bestaan: de moderne wereld is een woestijn. Dat wil zeggen; er is geen plaats voor de menselijke ziel, zij lijdt dorst:
Als ik door de nieuwe buitenwijk loop, op speculatie en erfpacht gebouwd, loop ik door een kaartenhuis, waar mensen zich slecht voeden, slecht warmen en uit vrees voor eenzaamheid liefhebben. De kleine binnenstad, die er al eeuwen staat, zal er eeuwen langer staan dan die hopeloze tuinstadjes, met hun voortuintjes en gekleurde schemerlampen. Op welke wijze moet de poëzie dit reeds weer bijna mulle zand bewoonbaar maken?
Daarvoor moet ook de dichter in de woestijn gaan wonen, zichzelf beschouwen als een Johannes de Doper, een roepende in de wildernis. Net als hij zichzelf eindeloos verminderen opdat hij kan komen die komen moet. Dat wil zeggen: als dichter niet de eigen persoonlijkheid centraal stellen, maar een vast geloof hebben in de orde, in de getallen, in het door de mens gecreëerd universum, door zijn rijpe hand, maar nog onrijpe ziel tot stand gebracht. De dichter moet als een monnik zijn en als een soldaat, dat wil zeggen dezelfde orde en discipline aannemen als die geldt in de moderne wereld.
Zo zijn we indirect weer terug bij de soldaat en het strijdende volk. Het gaat over het besef van de dichter dat hij een rol heeft in die nieuwe, moderne orde van de universele mens, die zijn eigen universum creëert; het besef, dat hij met de menigte op weg is de wereld te ontginnen, maar dan in de taal.
In concreto betekent deze wending naar de moderne woestijn voor de dichter Nijhoff het kiezen van een discipline: taalstudie. Hij gaat in Utrecht Nederlandse taal- en letterkunde studeren. Hij verhuist welbewust naar een andere stad om niet door sentimentele bindingen te worden verleid om in de verloren tijd te leven. Hij betrekt een volkswoning, waarvan hij de muren wit verft.
Ook hier stuiten we weer op de paradoxaliteit van Nijhoff's visie , wanneer er sprake is van toewending naar de aardse werkelijkheid. Zeker, het is een thuiskomen, maar daarvoor is kennelijk nodig dat men op reis gaat. Om het nieuwe land, waar men in oorsprong thuis hoort te vinden moet men zich eerst losmaken van het oude land, de oude orde, en de woestijn intrekken. De woestijn is de plaats van onthechting, maar tegelijkertijd van schepping. Voor wie zoekt is er water te vinden, dat wil zeggen een mystieke aanwezigheid te ervaren:
Langzamerhand werd het leven draaglijk. Als ik door de volle straten liep, of 's avonds voor mijn raam zat, begon de mensenmenigte te ruisen als een rivier. Ik was zo verheugd als de dorstende woestijnreiziger die water hoort. Ik begon te zien dat er niet geleefd werd in de onwezenlijke buitenbuurthuisjes, die als tenten in het land stonden; er werd geleefd in de kantoren, de fabrieken, de ziekenhuizen, de cafés, de stations, in alle plaatsen waar massa's mensen bijeen waren...Poëzie als directe aanschouwing
Om een indruk te krijgen van Nijhoffs nieuwe, mystieke visie op de menselijke werkelijkheid, is het nodig om haar nog eenmaal af te zetten tegen de oude orde die hij de rug toekeert. Voor de jonge dichter betekent dit in eerste instantie : vaarwel aan de verloren kindertijd, de naar het oneindige gerichte romantische poëzie en haar cultus van de dichterlijke persoonlijkheid, de gestorven moeder en haar geloof. Maar in een breder kader betekent het een vaarwel aan de oude metafysica, die vanuit een abstract standpunt het leven meende te moeten ordenen, maar daarin steeds minder slaagde. Het is de conceptie van een geestelijke bovenbouw, van een religieus of filosofisch systeem, dat zijn allesomvattend wereldbeeld aan de werkelijkheid moet opleggen.
In een van zijn beschouwingen formuleert Nijhoff de impasse aldus: hoofd en hand zijn ver op het hart vooruit. Hij ziet het als de taak van de poëzie om het hart in de beleving van de werkelijkheid weer met hoofd en hand te verbinden. Evenals alle kunst kan de poëzie dat, omdat zij de metafysische dimensie in de werkelijkheid direct ervaart. Dit in tegenstelling tot de wijsgerige, godsdienstige en wetenschappelijke wereldbeschouwingen, die haar metafysisch wereldbeeld alleen maar indirect kunnen uitdrukken, namelijk via abstracte, door rationele analyse verkregen theorieën en begrippen.
De poëzie, zegt Nijhoff, aanschouwt en doet direct aanschouwen. Het is een mystiek kennen, dat ook het hart in zijn aanschouwing betrekt en daarmee het niet-rationele aspect van de menselijke persoon.
Het zou een misverstand zijn Nijhoff’s visie daarom anti-intellectualistisch of irrationeel te noemen. Hij wil juist hoofd en hart verbinden. Het zou evenzeer een misverstand zijn hier hart te verwarren met sentiment of emotie, waarvan de modernistische dichter zich juist wenst te bevrijden. Het hart staat in Nijhoff’s poëzie centraal, omdat het een vorm van kennen is, zij het niet in begrippen, maar in beelden, metaforen. Dit zal bijgevolg nooit kunnen leiden tot een allesomvattend metafysisch systeem, maar wel tot een directer ervaren van het mysterie in de werkelijkheid. De functie van de poëzie omschrijft Nijhoff daarom al dus : grondvormen van het leven te voorschijn brengen en hun raadselachtige werkingen zichtbaar maken.
Nijhoff, die zijn poëzie wil plaatsen in de moderne wereld, bekent daarmee zijn sympathie voor het modernisme. Dat houdt o. a. in dat hij het mysterie niet meer zal zoeken in de bovenbouw van het menselijk universum, maar in de onderbouw, in de fysieke en maatschappelijke bepaaldheid van de mens. Wat betreft de maatschappelijke kant vermeldt hij de inzichten van het historisch materialisme en wat betreft de fysieke kant de theorieën van Freud, die hebben laten zien dat de menselijke natuur en de menselijke geest innig verbonden zijn: De geest, schijnen zij te zeggen, komt wel; wat het verstand doen moet, is helderder kennis nemen van de krachtbron, het lichaam, de diepe bodem. We moeten het heelal niet meer in de ruimte, maar in het middelpunt zoeken.
Wanneer Sebastiaan in het gedicht Het veer als schim naar de aarde terugkeert om er als kind geboren te worden, is hij zeer bevreemd:
dat hij, toen hij in leven was, zijn hoop
gesteld had op een hoger heil dan dit
thuiskomen in een slapend vruchtbegin;
dat hij begeerd had naar de geest terwijl
het wonderbaarlijk lichaam in de tijd
hem gans bewoonde; en dat wie sterft eerst ziet
hoe dieper het bloed is dan de hemel hoog.
In een eerdere versie van het gedicht had Nijhoff nog geschreven:
Gods wonderbaarlijk lichaam in de tijd.
Maar in het modernisme wordt het transcendente mysterie niet benoemd, juist omdat het de diepste grond van de werkelijkheid uitmaakt en immanent is. Men zou paradoxalerwijze kunnen spreken van een immanente transcendentie. Deze paradox drukt Nijhoff in een van zijn vroege beschouwingen als volgt uit: God is in de realiteit, of Hij bestaat voor ons niet en: Gods mystiek Lichaam blijft in de wereld begraven.
De aarde, een mystiek lichaam
Tot slot keren we nog eenmaal terug naar De soldaat en de zee. Ook daar is als in Het veer uit dezelfde bundel Nieuwe gedichten sprake van een uiteindelijk thuiskomen en een herboren worden als kind der aarde. Ook dat werd bewerkt door het diepe mysterie van het bloed: bevolkt met vaderlijk bloed. We kunnen vaststellen dat voor de moderne Nijhoff de aarde een mystiek lichaam is. In ieder ding huist het mysterie voor wie het wil zien:
Geboorten van literatuur:
Wie oor heeft om te horen hoort
Muziek in de natuur.
Maar niet alleen de natuur is een mystiek lichaam, ook het strijdende volk, de mensenmenigte die ruist als een rivier en waarin Nijhoff als dichter de universele mens schouwt die noodzakelijk op weg is naar een nieuwe toekomst.
Met het poëtisch kennen via metaforen is het wonderlijk gesteld. In het beeld schouwt men waarop het gelijkt, in het deel schouwt men het geheel, in het gemis wat moet vervullen. Het is een onvolkomen manier van kennen, als in een donkere spiegel, maar het is een vorm van kennen én zien. Voor Nijhoff, die via zijn modernistische opvattingen kwam tot een nieuwe poëtische mystiek van de universele mens in een profane wereld, was dit een heilige overtuiging: Elk ding was een verzamelpunt van energie, de gehele zee was in elke golf. De gehele mensheid was in elk mens, als hij zich maar bevrijden kon uit de slavernij zijner persoonlijkheid.
Het totale zien van de werkelijkheid wordt verhinderd door de begrensdheid van het individuele, dat zijn scheidslijnen aan de wereld oplegt. Het is met andere woorden de geestelijke bovenbouw, die de mystieke onderbouw wenst te normeren. Nijhoff had de leegheid en de losheid om ervan af te zien. Voor hem is poëzie niet meer het eigen hart leeg zingen, maar het lege hart van de mensen vol zingen. Wie dat kan heeft -als een Johannes de Doper- zijn persoonlijkheid eindeloos verminderd en kent de mystieke diepte van het menselijk hart.
DE SOLDAAT EN DE ZEE
Wanneer ik mijn lamp vergeet
en de kamer donker laat blijven,
zie ik, buiten, een houten keet
waarin een soldaat zit te schrijven.
Om de kaars en het schrijfpapier heen,
om het dak der kantine, wijken
de huizen der stad uiteen
naar een einder van sluizen en dijken.
Als de soldaat zijn brief heeft voltooid,
gedoofd de vlam op zijn tafel,
zijn mantel los omgegooid,
gaat hij langs 't kanaal naar de haven.
Ik kan nog van licht tot licht,
van lantaarn tot lantaarn hem volgen.
Dan verlies ik hem uit 't zicht.
De nevel heeft hem verzwolgen.
Nu loopt de soldaat langs zee,
en ik, verzinkend in dromen
en gaande in den geest met hem mee,
weet wat hem zal overkomen.
Want ook ik droeg de blauwe tuniek,
zodat, toen hij daar zat te schrijven,
ik een voormalig ik
in het spiegelend glas zag drijven.
Ook ik werd, als hij in dit uur,
door het dwingende roepen van goden
en ongerepte natuur
naar het nachtelijk strand ontboden.
En heengegaan zoals hij,
heb ik stemmen horen spreken
die wind en brandend getij
verstaan doen en onderbreken.
Terwijl een krans van bleek schuim
zich bevend legde om mijn voeten,
terwijl mijn blik in het ruim
niets dan het niets ontmoette,
naderden woorden van doem
en van gelukzaligheid beide,
en opende zich een vizioen
van een land aan de overzijde.
Daar speelde muziek, en ik,
verscheurd, tot antwoord gedrongen,
heb met een juichkreet en een snik
mijn eerste lied gezongen.
Zee, geliefde en doodsvijandin,
hoelang hield gij mij gevangen?
Hoelang hield uw lege kim
geboeid mijn weerloos verlangen?
Ik weet dat ik pas werd bevrijd
door vuurtorens en door schepen
die leerden dat wie u bestrijdt
uw grootheid eerst heeft begrepen.
Ik keerde, ik zag mijn land,
ik zag de dijken gegraven,
de duinen met helm beplant,
de bezigheid bij de haven.
Geleidelijk bracht de brug
van het leven over bet leven
mij naar mijn oorsprong terug
en ik werd die ik was gebleven.
Zo komt men tenslotte thuis,
ziende het ongeziene.
en bevindt zijn laatste huis
gelijk aan zijn eerste kantine.
Men herneemt de strooien stoel,
men heeft de kaars weer ontstoken,
heeft met onzeglijk gevoel
weer hars in het hout geroken.
En al is in de blauwe tuniek
nog blauw van de zee verdronken,
al heeft de vreemde muziek
geenszins ten einde geklonken,
bevolkt met vaderlijk bloed
ontwaakt men als kind der aarde,
erkent als zijn kostbaarst goed
de taal die een moeder bewaarde,
en schrijft, nu de hand schrijven gaat,
datgene wat men moet schrijven
voor broeders als de soldaat
die men in het glas zag drijven
en die nu nog in een wolk
zingend langs zee gaan, maar later
zien dat het strijdende volk
een schoner zee is dan water.
Uit: Nieuwe Gedichten