Vooraf
Na een analyse
van Boutens gedicht Oogenblik vond ik
een gedicht van zijn hand dat aanzienlijk kernachtiger is, maar dezelfde
drijfveer van zijn poëzie tot onderwerp heeft. Het begint met O Liefde-in-Schoonheid.
Dit gedicht
telt zeven versregels en bestaat uit één zin. In principe houd ik meer van
gedichten die een beperkte omvang hebben, omdat ik denk dat de kracht van
poëzie ligt in haar bondigheid en beknoptheid. Daarmee wil ik niet tekortdoen
aan het Oogenblik, dat mij overigens dertien
strofen lang heeft geboeid.
Maar in dit
gedicht wordt zonder omhaal duidelijk wat Boutens tot zijn poëzie heeft
gedreven. Het is het onherroepelijke existentiële verlangen naar een schoonheid
die het menselijke bestaan volledig zal kunnen bevredigen.
Ik kan me
moeilijk een ander motief bedenken wat zozeer aan de wortel ligt van poëzie. Ik
weet dat het een belangrijk motief is in de poëzie van J.C.Bloem, die zijn
eerste bundel verzen uitgaf onder de titel Het
Verlangen. Je kunt je afvragen waarop dat verlangen gericht is. Is het iets
wat in dit leven te bereiken valt of is het iets wat buiten dit leven valt? In
dat laatste geval wordt het verlangen gekenmerkt door lijden aan het gemis.
Maar het houdt tegelijk het nostalgisch weten van een tijdloze wereld in,
wanneer onverhoopt het aardse verlangen niet geheel tot bevrediging kan komen.
Tot dit laatste
soort poëzie behoren naar mijn mening ook de gedichten van P.C.Boutens. Ik wil
me aan de hand van dit gedicht de vraag stellen of dit soort poëzie, dat het
moet hebben van een metafysisch verlangen, heeft afgedaan of niet.
O Liefde-in-Schoonheid, die mij
hebt verwond,
Nog eer ik tot bewustzijn was
ontwaaktVan 't vluchtig leven onder deze zon,
Met het blind woeden van uw eeuwige
Verlangen dat geen tijdlijk stelpen duldt,
Maar duurzame genezing zoekt van u -;
Tot welk een wedjacht hebt gij mij gespoord.
Analyse
Zoals gezegd bestaat
dit gedicht uit één zin. Dat is de hierboven weergegeven hoofdzin die aan het
begin en het eind een soort kader vormt voor een lange bijzin, die begint met die mij hebt verwond. Die bijzin geeft
een reeks van nadere omstandigheden weer, waardoor de dichter tot deze wedjacht
naar Liefde-in-Schoonheid is gedreven.
Het gedicht
begint met een aanroeping tot Liefde-in-Schoonheid.
Deze woordcombinatie verschijnt in hoofdletters en doet daarom denken aan een roep
tot een verheven goddelijke macht, die het leven van de dichter blijvend blijkt
te beheersen.
Opmerkelijk is
dat die goddelijke macht zich aan hem openbaart als Liefde in Schoonheid. Men kan het goddelijke langs
verschillende wegen ervaren, naargelang een persoonlijke aanleg of gerichtheid.
Meestal wordt het ervaren als Waarheid
of Goedheid. Dat correspondeert dan vaak
met een behoefte aan leer of moraal. Maar hier correspondeert het
goddelijke met iets heel anders. Het doet beroep op het liefdesverlangen van de dichter en doet hem in alles
hartstochtelijk zoeken naar de goddelijke schoonheid die hem getroffen heeft.
Die allesomvattende
liefde voor de schoonheid is wel afgedaan met de term estheticisme, alsof hierin slechts naar een oppervlakkig deel van
de werkelijkheid wordt gestreefd. Nu is schoonheid niet alleen een uitwendige
kwaliteit, maar meer nog een innerlijke. Ze wijst op ordening, maat, evenwicht
en harmonie in alles. En vanuit dat aspect sluit ze ook waarheid en goedheid
in. Die Schoonheid na te streven niet alleen in de kunst maar in alle
menselijke activiteit en verhoudingen lijkt me nog niet zo’n slecht ideaal.
De laatste
versregel omschrijft dit zoeken naar schoonheid als een wedjacht. Wie eenmaal door die liefde is geraakt, raakt in een
soort wedloop om wat hij liefheeft te
bereiken. Geen rust wordt hem in deze jacht
nog geschonken.
die
mij hebt verwond,
Nog
eer ik tot bewustzijn was ontwaakt
Van 't vluchtig leven onder deze zon,
Met het blind woeden van uw eeuwige
Verlangen dat geen tijdlijk stelpen duldt,
Maar duurzame genezing zoekt van u -;
Van 't vluchtig leven onder deze zon,
Met het blind woeden van uw eeuwige
Verlangen dat geen tijdlijk stelpen duldt,
Maar duurzame genezing zoekt van u -;
In deze bijzin wordt verwoord wat de goddelijke Liefde-in-Schoonheid in de dichter heeft aangericht. Hij is door dit eeuwige verlangen verwond. En dat op een moment dat hij zich nog nauwelijks bewust was van de vergankelijkheid van dit leven.
Het is
opmerkelijk hoe de wond die de goddelijke liefde heeft aangebracht slechts door
diezelfde instantie genezen kan worden. Er zit iets pijnlijks en wreeds in deze
situatie. Aan de ene kant gedreven worden door het woeden van een eeuwig verlangen. Aan de andere kant te weten dat
dit verlangen geen tijdelijk stelpen
duldt.
Dit gedicht kun
je verstaan als een klacht. Het spreekt van een wond, een niet te ontkennen
gemis, dat in dit leven een rol zal blijven spelen. Maar tegelijkertijd lees ik
er ook een zekere acceptatie in, een geluk zelfs, dat deze goddelijke gave de
dichter is ten deel gevallen. Want dit blijkt het motief van waaruit hij poëzie
kan maken.
Nabeschouwing
Ik stelde mij de
vraag of en in hoeverre dit soort poëzie dat gebaseerd is op een metafysische,
tijdloze dimensie nog recht van spreken heeft. Is deze poëzie nog wel aardse
mystiek, zoals Nijhoff zo graag wilde? Zijn bezwaar was dat dit soort
metafysiek betrokken was op een andere wereld en daardoor van de aarde
vervreemdde.
Maar naar mijn
overtuiging is zij wel degelijk op het aardse gericht. Bovenstaand gedicht laat
zien hoe de dichter overal en altijd Liefde-in-Schoonheid zoekt en nastreeft.
Dat is geen abstract begrip dat zich buiten de wereld bevindt. Ze wordt voor
wie wil in heel de werkelijkheid gevonden. En in dat geval is ze aanwezigheid
én teken van de eeuwige schoonheid, die als archetypisch gemis in principe in
ieder mens aanwezig is.
Het is waar, in
deze poëzie zijn er twee dimensies, de tijdelijke en de tijdloze. Maar dat
geeft er juist een zekere nostalgische spanning aan, die bestaat tussen gemis
en vervulling. Er is beleving van schoonheid, maar die schoonheid staat niet op
zich. Ze is als kwaliteit niet aan de dingen gebonden, maar leeft in de geest
van de beschouwer. Daarom is de schoonheid van het ene ding ook verwant met de
schoonheid van een ander. Maar in hun schoonheid zijn ze tegelijk teken van de
tijdloze schoonheid.
Dat is een
platonische visie. Maar ik vind die visie zo kwaad nog niet. Want wat
gebeurt er wanneer in de poëzie die tijdloze dimensie wordt gemeden? Dan is er niet
meer de spanning tussen beide. De wereld wordt dan eendimensionaal en de ruimte
om daar poëzie uit te puren wordt aanzienlijk kleiner en platter.