4 september 2012

Ida Gerhardt: Onvervreemdbaar



Dit wordt ons niet ontnomen: lezen
en ademloos het blad omslaan,
ver van de dagelijksheid vandaan.
Die lezen mogen eenzaam wezen.

Zij waren het van kind af aan.
Hen wenkt een wereld waar de groten,
de tijdelozen, voortbestaan.
Tot wie wij kleinen mogen gaan;
de enigen die ons nooit verstoten.
Uit:"verzamelde gedichten"






















Analyse

Dit wordt ons niet ontnomen: lezen

De titel van het gedicht is Onvervreemdbaar. Dat is in oorsprong een rechtsterm en betekent zoveel als dat je recht niet door vreemden kan worden opgeëist. De eerste regel gaat daar op door. Lezen is iets zo persoonlijks dat niemand het je af kan nemen. Dat veronderstelt dat er veel dingen in je leven zijn die je door omstandigheden kunt verliezen of door anderen kunnen worden verhinderd. Lezen is een van die dingen die daaraan ontsnappen en is om die reden dus zeer waardevol.

en ademloos het blad omslaan,
ver van de dagelijksheid vandaan

Het gaat hier kennelijk niet om het lezen van een krant of een technische verhandeling, hoewel ook dat soort informatie boeiend kan zijn. Het ademloos lezen heeft hier meer te maken met fictie, dat wil zeggen lectuur, literatuur, waar de verbeelding een grote rol speelt.

Door het lezen betreed je een andere, meer geestelijke wereld. Je krijgt de indruk, uit het woordje ver, dat die wereld een toevluchtsoord vormt uit de alledaagsheid, die door zijn materiële bekommernis niet voldoende vermag te boeien.

 Die lezen mogen eenzaam wezen.

 Eenzaamheid is kennelijk een belangrijk motief om te gaan lezen. Het is vaak zo dat je met de verbeelding in de alledaagse wereld weinig kanten heen kunt. Nuchterheid is daar immers de taal die doorgaans wordt gesproken. De enige weg is dan de bevrediging van die innerlijke behoefte te zoeken in de literatuur, bij schrijvers die diezelfde behoefte hebben gevoeld.

 Zij waren het van kind af aan.

Deze regel heeft iets bijzonders. Hij staat los tussen twee kwatrijnen met omarmend rijm. Qua rijm correspondeert hij zowel met de klanken uit de eerste als met die van de laatste strofe. Die positie geeft aan deze tussenregel dus bijzondere nadruk.

Hij leunt sterk aan tegen de vorige regel door te stellen dat die eenzaamheid al iets is wat de lezer van kind af aan in zich heeft.

Die eigenschap heeft verband met de behoefte tot verbeelding. De stelligheid van deze uitspraak verraadt de overtuiging van de dichteres dat in principe elk kind die eigenschap heeft, ongeacht of hij dat in het latere leven ook realiseert door daadwerkelijk te lezen.

Hen wenkt een wereld waar de groten,
de tijdelozen, voortbestaan.
Tot wie wij kleinen mogen gaan;
de enigen die ons nooit verstoten.

Het van kind af aan wijst ook vooruit op deze laatste strofe, waarin gesproken wordt over groten en kleinen. De behoefte van het kind naar een wereld die groter is dan zijn eigen wereld is hier beeld van eenieder die via het lezen aangetrokken wordt naar iets wat groter is en het alledaagse overstijgt.

De grote schrijvers worden hier tijdeloos genoemd, niet alleen omdat zij blijvende betekenis hebben, maar ook omdat de wereld die zij vertegenwoordigen tijdeloos is. Zij voeren de lezer binnen in dat tijdeloze. Ik vereenzelvigde dat met de wereld van de verbeelding. Dat zou misverstanden kunnen wekken als men verbeelding als verzinsel opvat. De wereld van de verbeelding bestaat uit die oerbeelden die de mensheid altijd hebben geboeid en zullen blijven boeien.

Dat lezen een weldadig toevluchtsoord kan zijn, wordt in de laatste regel bevestigd. We kunnen veel kleerscheuren oplopen in de tijd. De toegang tot het tijdeloze via ons lezen is onvervreemdbaar.