20 februari 2013

Hélène Swarth: Sterren



O, de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd,
Waar ‘t geloof met zijn kindervertrouwen mij een hemel eens had beloofd,
Als mijn oogen zich sluiten voor eeuwig en mijn lijf wordt ten grave gebracht!
O de stille onbegrijplijke sterren! O ‘t mysteriënheir van den nacht!

Lief, de dag is zoo druk en zoo nuchter, zoo voor ‘t kleine en voor ‘t stofllijke alleen
En de menschen verloochnen hun ziel en naar ‘t eeuwige leven vraagt geen.
‘Kom met mij waar de heilige nacht met haar oogen van sterren ons wenkt,
Waar een adem van liefde ons omzweeft en de hoop met haar beker ons drenkt.

Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen of ieder alleen,
En het graf is zoo diep en de hemel zoo hoog en of God leeft weet geen,
En ‘k heb niets dan de stem van mijn hart, die mij ‘t eeuwige leven belooft,
En de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd.

 Uit: Poëzie, 1892





Vooraf

Ik kwam op dit gedicht via de dichter Ramsey Nasr, die in zijn programma: De dichter draagt voor dit gedicht heeft opgenomen. Terecht, meen ik want het gaat om de eeuwige en onuitroeibare hoop op een onsterfelijk leven tegen alle feiten in.
Analyse

O, de heilige onsterfelijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd…

Vaak is het de eerste versregel die het gedicht draagt. Dat geldt te meer wanneer hij, soms met lichte wijziging, aan het eind terugkomt. Zo’n regel loopt vaak makkelijk en is rijk aan rijm, zoals hier waar de sterren qua klank een verbinding aangaan met het onsterflijke en het sterfelijke.

Over deze eerste regel is al veel te zeggen. Hij plaatst de lezer vanaf het begin in een oneindige ruimte en richt zijn aandacht naar boven. Het gaat hier kennelijk niet om een natuurkundige of astronomische beschouwing van de sterrenhemel, want de sterren worden hier heilig genoemd. De houding van de dichteres is religieus te noemen, in die zin dat ze in die aanroeping verbinding zoekt met een hogere werkelijkheid, die het sterfelijke overstijgt en waarvan de sterren de boodschappers zijn.

Zo’n houding onderscheidt zich, gezien de volgende regel, van een kinderlijk geloof dat met zekerheid vertrouwt op de duidelijke plaats die een hemel verbeeldt. Ze is veel meer gemengd met onzekerheid, omdat het definitieve einde van het sterfelijke bestaan zich steeds meer opdringt: mijn oogen sluiten zich voor eeuwig en mijn lijf wordt ten grave gebracht.

Ondanks die onzekerheid berust de dichteres niet in dit definitieve einde van deze lijfelijke dood. Want het beeld van de heilige onsterflijke sterren boven haar sterfelijke hoofd, versterken haar in het besef van een onbegrijpelijk, maar heilig mysterie: O, de stille onbegrijplijk sterren! O ’t mysteriënheir van de nacht!


Lief, de dag is zoo druk en zoo nuchter, zoo voor ‘t kleine en voor ‘t stofllijke alleen…

In de tweede en derde strofe richt zich de blik van de dichteres van de wereld boven naar de wereld beneden. In feite richt ze zich tot haar geliefde (en wie weet ook tot de lezer) om ook deze te overtuigen en deelgenoot te maken van het mysterie van de nacht.

Zij plaatst dan de nuchtere dag hier beneden tegenover de heilige nacht daarboven. Je zou kunnen zeggen de gesloten sterfelijke wereld van het stoffelijke en het sterfelijke tegenover de oneindige en onsterfelijke wereld waar de ziel van spreekt.

En ook hier richt de dichteres uiteindelijk haar blik naar boven in die visie van de heilige nacht. En hoewel zij het zekere kinderlijke geloof in een eeuwig leven is kwijt geraakt, is haar hoop blijven leven:Kom met mij waar de heilige nacht met haar oogen van sterren ons wenkt, Waar een adem van liefde ons omzweeft en de hoop met haar beker ons drenkt’.

Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen of ieder alleen,
En het graf is zoo diep en de hemel zoo hoog en of God leeft weet geen,…

In deze laatste strofe komt het dubbele aspect in de beleving van de dichteres, waar de eerste versregel al over sprak, nog eens versterkt naar voren. Tegenover de diepte van het graf blijft zij de hoogte van de hemel in haar beleving betrekken. Maar tegenover de feitelijke zekerheid van de dood kan zij slechts onzekerheid stellen: noch God noch het eeuwige leven zijn feitelijk aantoonbaar.


En ‘k heb niets dan de stem van mijn hart, die mij ’t eeuwige leven belooft.


Voor mij blijkt dat de kernzin van het gedicht. Het is een regel die ontroert, juist omdat hij tegen alle feiten indruist, maar daardoor het hele gedicht op een ander niveau brengt, namelijk van het menselijk hart, dat andere redenen kent dan het redelijke denken. Omdat het rationele denken beperkt is, is poëzie nodig om wat het hart zegt uit te spreken.

Van een andere kant, kun je dit gedicht ook niet betichten van simpel geloof, juist omdat het een mengsel van twijfel en hoop verwoordt ten aanzien van de onsterfelijke verlangens van de menselijke ziel. In dat opzicht is het nog steeds actueel.



10 februari 2013

Paul Verbruggen: Terugblik




Voor Willy E. Prins


Soms hoor ik meisjes lachen in de buurt.
Er knarsen oude hengsels in de straat,
en even, als een droom, flitst blank ommuurd,
een tuin vol wit en schuimend rood voorbij.
Het was zo zeldzaam in mijn dorp. Haast niets
dan bleke kindren leefden daar en alles scheen
zo ver, zo los, zo gans uiteengerukt
vol kuilen, bulten en gezwel, met midden in
de marteling van dode bomen, krochtjes links
en rechts, en soms wat bloemgeflonker,
dat vol van diepe, schone hartstocht ging.
Maar de rivier hield alles schoon en rein.
Er kwamen 's avonds donkre mannen staan,
begoocheld door wat laat geschemer van geluk.
Ik zelf was jong, ik zelf was toen zeer jong ...

 Soms hoor ik meisjes schaatrend lachen in de straat.

















Vooraf

Ik probeer gedichten zo veel mogelijk te lezen zonder enige kennis van buitenaf. Dat wil zeggen kennis over de auteur, zijn levensloop, kortom zijn biografie. Dat heb ik vroeger zo geleerd. Ze noemden het close reading, lezen op de vierkante centimeter. Uitgangspunt is dat het gedicht een wereld op zich vormt, waarin alle ingrediënten aanwezig zijn om het goed te lezen. Het is volgens die visie twijfelachtig of een gedicht wel goed is, als je veel informatie van buiten nodig hebt om het te begrijpen.

Maar natuurlijk speelt ook je eigen kennis over de auteur een rol bij het lezen van poëzie. Dus helemaal consequent kun je dat principe van close reading niet volhouden. Toch vind ik het een goed uitgangspunt, omdat het je houdt bij de tekst. De persoon die optreedt in het gedicht is niet natuurnoodzakelijk gelijk aan degene die het gedicht maakt en dus alles wat je van de schrijver weet hoeft niet relevant te zijn voor de ik-persoon in het gedicht.

Vreemd genoeg noem ik de ik figuur in het gedicht wel vaak de dichter, maar daarmee verwijs ik dan niet naar de schrijver, maar naar de dichter-ik die hij in zijn gedicht tegenwoordig stelt. Die kan in veel gevallen anders en positiever voor de dag komen dan alles wat je over de schrijver bij biografen leest.

Bij close reading is het dus vaak gunstig als je niets over de dichter weet, want dan wordt je wel gedwongen alles uit het gedicht te halen.

Van Paul Verbruggen, de dichter van bovenstaand gedicht, weet ik niet veel en tot voor kort was hij een vergeten dichter. Dat is dus gunstig voor de close reader. Toch wilde ik in dit geval, tegen de principes in, weten in welk dorp de dichter in zijn jeugd heeft gewoond en vooral welke de rivier was waar ‘s avonds donkere mannen kwamen staan.

Het geboortedorp van Paul Verbruggen, lees ik, is Boom, een plaatsje onder Antwerpen. De rivier daaronder moet wel de Rupel zijn, een van de riviertjes die naar de Schelde stromen. Het blijkt dat het daar goed vissen is.

Heeft deze informatie enige relevantie voor het gedicht? Ik betwijfel het. Maar soms is een mens gewoon nieuwsgierig.

Analyse

De dichter blikt terug op de jaren van zijn jeugd in het dorp waar hij opgroeide. Hij moet al wel wat op leeftijd zijn, wanneer hij zegt:Ik zelf was jong, ik zelf was toen zeer jong…, alsof die prille toestand die ervaringen van vroeger beter kunnen verklaren.

Die terugblik wil hij met iemand delen, in dit geval Willy Prins, die om die reden wel een goede vriend en wellicht lot- en vakgenoot zal zijn.

Soms hoor ik meisjes lachen in de buurt

Deze aanhef van het gedicht is tegelijk ook de kern ervan. Het is weer een van die beginregels die je in het geheugen blijven. Het is een versregel die ritmisch loopt en tegelijkertijd de nostalgie oproept die voor mij het wezen van poëzie uitmaakt.  

Het is weemoed om een gewaarwording die weliswaar voorbij is, maar die op latere leeftijd versterkt terugkeert als een blijde verwachting van geluk. Het woord soms geeft aan dat die indruk uit zijn jeugd nog steeds aanwezig is en, als het ware ongewild, opduikt.

Dat dit de kernzin is blijkt ook uit het feit dat hij aan het eind van het gedicht als losstaande regel, versterkt, wordt herhaald. De indruk van het meisjesgelach dat in eerste instantie nog enigszins diffuus wordt ervaren doordat het klinkt in de buurt, komt naderbij, doordat het gaat klinken in zijn eigen straat en tot schaatrend lachen wordt.

Er knarsen oude hengsels in de straat,
en even, als een droom, flitst blank ommuurd,
een tuin vol wit en schuimend rood voorbij…

Tegenover deze frisse indruk van lachende meisjes staan de oude geluiden uit de buurt. De dichter schildert hier een contrast met de sombere en droeve indruk die zijn geboortedorp verder maakt. Dat contrast wordt ook in kleur uitgedrukt. Bij het lachen hoort ook het wit en schuimend rood dat in een flits te zien is in een tuin die verder ommuurd is.

Die ommuurde tuin geeft tevens het onbereikbare weer van die blijheid die de dichter als kind slechts in een flits en van afstand kon ervaren.

Het was zo zeldzaam in mijn dorp. Haast niets
dan bleke kindren leefden daar en alles scheen
zo ver, zo los, zo gans uiteengerukt
vol kuilen, bulten en gezwel, met midden in
de marteling van dode bomen, krochtjes links
en rechts, en soms wat bloemgeflonker,
dat vol van diepe, schone hartstocht ging.

Het lachen van meisjes wordt hier geplaatst in een tamelijk troosteloze wereld, een wereld die ook de dichter als kind getekend moet hebben. Wellicht beschrijft hij hier zichzelf als een van die bleke kinderen, die daar in die bloedeloze straatjes zijn opgegroeid.

Daar tegenover is er soms een ervaring van bloemgeflonker, wat correspondeert met het meisjesgelach. Dat blijkt diepe schone hartstocht op te wekken. Daar gaat het gedicht kennelijk over.

Maar de rivier hield alles schoon en rein.
Er kwamen 's avonds donkre mannen staan,
begoocheld door wat laat geschemer van geluk.
Ik zelf was jong, ik zelf was toen zeer jong ...

Na die sombere beschrijving van het dorp is daar plotseling de rivier, die alles schoon en rein houdt. Moet het helder stromende water het sombere beeld recht trekken? En moet het aanschouwen van het stromende water de schone hartstocht, die uit de diepte van de ziel komt, zuiver houden? Het vermelden van de donkere mannen daar aan de oever zou er op kunnen wijzen. Hartstocht zoekt geluk, maar wordt in de werkelijkheid vaak begoocheld, dat is misleid, door wat geluk schijnt maar het nooit wordt. Wat overblijft is dan alleen de hartstocht, de weemoed, het verlangen, dat de dichter in het lachen van meisjes verbeeldt.