Voor Willy E. Prins
Soms hoor ik meisjes lachen in de buurt.
en even, als een droom, flitst blank ommuurd,
een tuin vol wit en schuimend rood voorbij.
Het was zo zeldzaam in mijn dorp. Haast niets
dan bleke kindren leefden daar en alles scheen
zo ver, zo los, zo gans uiteengerukt
vol kuilen, bulten en gezwel, met midden in
de marteling van dode bomen, krochtjes links
en rechts, en soms wat bloemgeflonker,
dat vol van diepe, schone hartstocht ging.
Maar de rivier hield alles schoon en rein.
Er kwamen 's avonds donkre mannen staan,
begoocheld door wat laat geschemer van geluk.
Ik zelf was jong, ik zelf was toen zeer jong ...
Vooraf
Ik probeer gedichten zo veel mogelijk te lezen zonder enige kennis van
buitenaf. Dat wil zeggen kennis over de auteur, zijn levensloop, kortom zijn
biografie. Dat heb ik vroeger zo geleerd. Ze noemden het close reading,
lezen op de vierkante centimeter. Uitgangspunt is dat het gedicht een wereld op
zich vormt, waarin alle ingrediënten aanwezig zijn om het goed te lezen. Het is
volgens die visie twijfelachtig of een gedicht wel goed is, als je veel informatie
van buiten nodig hebt om het te begrijpen.
Maar natuurlijk speelt ook je eigen kennis over de auteur een rol bij
het lezen van poëzie. Dus helemaal consequent kun je dat principe van close
reading niet volhouden. Toch vind ik het een goed uitgangspunt, omdat het
je houdt bij de tekst. De persoon die optreedt in het gedicht is niet
natuurnoodzakelijk gelijk aan degene die het gedicht maakt en dus alles wat je
van de schrijver weet hoeft niet relevant te zijn voor de ik-persoon in het
gedicht.
Vreemd genoeg noem ik de ik figuur in het gedicht wel vaak de
dichter, maar daarmee verwijs ik dan niet naar de schrijver, maar
naar de dichter-ik die hij in zijn gedicht tegenwoordig stelt. Die kan
in veel gevallen anders en positiever voor de dag komen dan alles wat je over de
schrijver bij biografen leest.
Bij close reading is het dus vaak gunstig
als je niets over de dichter weet, want dan wordt je wel gedwongen alles uit
het gedicht te halen.
Van Paul
Verbruggen, de dichter van bovenstaand gedicht, weet ik niet veel en tot voor
kort was hij een vergeten dichter. Dat is dus gunstig voor de close reader.
Toch wilde ik in dit geval, tegen de principes in, weten in welk dorp de
dichter in zijn jeugd heeft gewoond en vooral welke de rivier was waar ‘s avonds donkere mannen kwamen staan.
Het geboortedorp
van Paul Verbruggen, lees ik, is Boom,
een plaatsje onder Antwerpen. De rivier daaronder moet wel de Rupel zijn, een van de riviertjes die
naar de Schelde stromen. Het blijkt dat het daar goed vissen is.
Heeft deze
informatie enige relevantie voor het gedicht? Ik betwijfel het. Maar soms is
een mens gewoon nieuwsgierig.
Analyse
De dichter blikt terug op de jaren van
zijn jeugd in het dorp waar hij opgroeide. Hij moet al wel wat op leeftijd
zijn, wanneer hij zegt:Ik zelf was jong,
ik zelf was toen zeer jong…, alsof die prille toestand die ervaringen van
vroeger beter kunnen verklaren.
Die terugblik wil hij met iemand delen, in
dit geval Willy Prins, die om die
reden wel een goede vriend en wellicht lot- en vakgenoot zal zijn.
Soms hoor
ik meisjes lachen in de buurt…
Deze aanhef van het gedicht is tegelijk
ook de kern ervan. Het is weer een van die beginregels die je in het geheugen blijven.
Het is een versregel die ritmisch loopt en tegelijkertijd de nostalgie oproept die
voor mij het wezen van poëzie uitmaakt.
Het is weemoed om een gewaarwording die weliswaar
voorbij is, maar die op latere leeftijd versterkt terugkeert als een blijde
verwachting van geluk. Het woord soms geeft
aan dat die indruk uit zijn jeugd nog steeds aanwezig is en, als het ware
ongewild, opduikt.
Dat dit de kernzin is blijkt ook uit het
feit dat hij aan het eind van het gedicht als losstaande regel, versterkt,
wordt herhaald. De indruk van het meisjesgelach dat in eerste instantie nog
enigszins diffuus wordt ervaren doordat het klinkt in de buurt, komt naderbij, doordat het gaat klinken in zijn eigen straat en tot schaatrend lachen wordt.
Er knarsen oude hengsels in de straat,
en even, als een droom, flitst blank ommuurd,
een tuin vol wit en schuimend rood voorbij…
Tegenover deze frisse indruk van lachende
meisjes staan de oude geluiden uit de buurt. De dichter schildert hier een
contrast met de sombere en droeve indruk die zijn geboortedorp verder maakt.
Dat contrast wordt ook in kleur uitgedrukt. Bij het lachen hoort ook het wit en schuimend rood dat in een flits te zien is in een tuin die verder ommuurd is.
Die ommuurde tuin geeft tevens het
onbereikbare weer van die blijheid die de dichter als kind slechts in een flits
en van afstand kon ervaren.
Het was zo
zeldzaam in mijn dorp. Haast niets
dan bleke
kindren leefden daar en alles scheenzo ver, zo los, zo gans uiteengerukt
vol kuilen, bulten en gezwel, met midden in
de marteling van dode bomen, krochtjes links
en rechts, en soms wat bloemgeflonker,
dat vol van diepe, schone hartstocht ging.
Het lachen van meisjes wordt hier
geplaatst in een tamelijk troosteloze wereld, een wereld die ook de dichter als
kind getekend moet hebben. Wellicht beschrijft hij hier zichzelf als een van
die bleke kinderen, die daar in die bloedeloze straatjes zijn opgegroeid.
Daar tegenover is er soms een ervaring van
bloemgeflonker, wat correspondeert
met het meisjesgelach. Dat blijkt diepe
schone hartstocht op te wekken. Daar gaat het gedicht kennelijk over.
Maar de
rivier hield alles schoon en rein.
Er kwamen
's avonds donkre mannen staan,begoocheld door wat laat geschemer van geluk.
Ik zelf was jong, ik zelf was toen zeer jong ...
Na die sombere beschrijving van het dorp
is daar plotseling de rivier, die alles schoon en rein houdt. Moet het
helder stromende water het sombere beeld recht trekken? En moet het aanschouwen
van het stromende water de schone
hartstocht, die uit de diepte van de ziel komt, zuiver houden? Het
vermelden van de donkere mannen daar aan
de oever zou er op kunnen wijzen. Hartstocht zoekt geluk, maar wordt in de
werkelijkheid vaak begoocheld, dat is
misleid, door wat geluk schijnt maar het nooit wordt. Wat overblijft is dan
alleen de hartstocht, de weemoed, het verlangen, dat de dichter in het lachen van meisjes verbeeldt.