Heer,
in de schaduw van Uw huis
heb ik mijn stoel gezet, en mij
een hut van rozenhout gebouwd.
Onthoud mijn naam en dat ik blij
hier al mijn dagen zou verslijten.
Uw huis ligt schoon gebakerd daar,
omhoog in 't licht; mijn hut
vol bloemenhout ligt lager, waar
het koel 's namiddags is en goed
om naar Uw zon te kijken; want
een hart dat van de zomer houdt
wenst zich soms schutting in de brand
en mint het licht om ’t schaduwspel
de schaduw om de zon; Gij woont
daar hoog: Gij vindt in 't licht behagen;
ik woon omlaag in ’t rozenhout
en heb U ziend, Heer, niets te vragen.
uit: Heer en knecht (1955)
heb ik mijn stoel gezet, en mij
een hut van rozenhout gebouwd.
Onthoud mijn naam en dat ik blij
hier al mijn dagen zou verslijten.
Uw huis ligt schoon gebakerd daar,
omhoog in 't licht; mijn hut
vol bloemenhout ligt lager, waar
het koel 's namiddags is en goed
om naar Uw zon te kijken; want
een hart dat van de zomer houdt
wenst zich soms schutting in de brand
en mint het licht om ’t schaduwspel
de schaduw om de zon; Gij woont
daar hoog: Gij vindt in 't licht behagen;
ik woon omlaag in ’t rozenhout
en heb U ziend, Heer, niets te vragen.
uit: Heer en knecht (1955)
Vooraf
Vaak is in een
gedicht de eerste versregel de belangrijkste. Wat volgt is er dan de uitwerking
van. Maar in dit gedicht ligt, als ik het goed lees, de kernzin helemaal aan
het eind, waardoor je wel gedwongen wordt het gedicht met terugwerkende kracht
opnieuw te lezen. Dit gedicht, in de vorm van een simpel gebed, waarin aan het
eind niets wordt gevraagd, intrigeert. Wat is de reden dat de dichter aan zijn
Heer niets te vragen heeft?
Dit gedicht
bestaat uit vier strofen, waarvan de eerste drie vierregelig zijn en de laatste
afwijkt doordat nog een laatste vijfde versregel is toegevoegd. In het algemeen
rijmen de tweede en vierde regel met elkaar. Dat geeft een wat losser schema
dan wanneer alle versregels zouden rijmen. Die losheid van structuur wordt ook
benadrukt door de vele enjambementen, regels lopen door, ook van de ene strofe
naar de andere. Maar ook hier vormt de laatste strofe een uitzondering, wat
samenhangt met die vijfde verrassend toegevoegde regel, die ook inhoudelijk
verrassend is.
De dichter
spreekt de persoon die boven in het licht
woont aan met Heer. Zo’n
aanspreking heeft iets vanzelfsprekends, maar het is een vorm van beeldspraak,
aangezien het hoogste Zijn in wezen nooit benoemd kan worden.
Die aanspreking
heeft langzamerhand iets van een cliché gekregen, tenzij je het, zoals de
dichter hier nadrukkelijk doet, weer in zijn oorspronkelijke context plaatst. Dat
wil zeggen dat je de heer ziet in verhouding tot het knecht zijn. Er kan natuurlijk geen heer zijn zonder knecht, geen
knecht zonder heer.
Die beeldspraak
berust op een wederzijdse betrokkenheid, een beeld dat teruggaat op een feodale
verhouding. Die verhouding heeft nu een wat kwalijke reuk, omdat ze berust op
ongelijkheid maar hield in oorsprong een verbond in tussen heer en knecht,
waarin beiden zich verplichtten elkaar te steunen en trouw te blijven.
In dit beeld is
de knecht dus geen anonieme werker die op een flexibel contract naar believen
kan worden vervangen, maar een die zich verzekerd weet van de bescherming en
trouw van zijn heer, wanneer ook hij hem trouw blijft. Dat lees ik in:
Onthoud mijn naam en dat ik
blij hier al mijn dagen zou verslijten
De ruimte van
het gedicht kent twee onderscheiden gebieden
die corresponderen met het onderscheid tussen heer en knecht. Het schoongebakerde,
van licht blakende huis van de heer ligt
daar omhoog, terwijl de hut van de
dichter, gemaakt uit bloemenhout, lager
ligt.
In de laatste
strofe wordt dit onderscheid tussen boven
en beneden, hoog en laag nog eens
herhaald:
Gij woont
daar hoog. Gij vindt in het licht behagen;ik woon omlaag in ’t rozenhout…
Er is, zoals
reeds duidelijk was, geen gelijkwaardigheid
in de verhouding tussen heer en knecht. Dat uit zich ook duidelijk in de
aard van hun woonplaats. Maar dat blijkt de dichter niet te hinderen en
beïnvloedt ook de vertrouwelijkheid van zijn gesprek niet. Integendeel, hij blijkt
die situatie juist goed te vinden, nu hij daar in ’t rozenhout paradijselijk
woont en op perfecte wijze het licht kan ontvangen. Dat is dus al een reden om
niets meer te vragen te hebben.
In dit
paradijselijke wonen speelt ook de verhouding tussen licht en schaduw een rol.
Het huis van de heer ligt omhoog in ’t
licht. De dichter leeft, zoals de eerste regel aangeeft in de schaduw van Uw huis. Hij blijkt
het daar goed te vinden, want hij heeft er zijn stoel gezet en zou er al zijn
dagen willen verslijten.
Als reden dat
hij de schaduw zoekt geeft hij aan dat het daar onder het bloemenhout ‘s
namiddags koel is. Kennelijk verdraagt hij het volle licht van de goddelijke
aanwezigheid niet, hoewel zijn hart soms verlangt naar dat volle licht, naar schutting in de brand.
Maar wat hij tot zijn domein weet en
bemint is toch het samenspel van licht en schaduw, het
gefilterde licht, dat hij vindt in zijn hut van rozenhout.
Je kunt dit
gedicht lezen als een beschrijving van het menselijk bestaan in het algemeen. De
paradijselijke toestand waarin een mens kan verkeren, wanneer hij zijn dagelijks bestaan
kan ervaren als verlicht door een goddelijk licht, waardoor hij zich beschermd
weet. Dan is de knecht een soort tuinman die onder de hoede van zijn heer de
hof onderhoudt en in dat werk zijn voldoening vindt.
Maar als je
aanneemt dat de knecht dichter is,
wordt de hut van rozenhout, die hij heeft
gebouwd tot de poëzie die hij schept. Het gedicht wordt dan zijn bouwsel van
licht en schaduw. Het volle goddelijke licht valt niet te dichten, maar je kunt
het wel in de schaduw van het woordenspel verweven.