5 februari 2013

Paul Verbruggen: Heer en knecht



Heer, in de schaduw van Uw huis
heb ik mijn stoel gezet, en mij
een hut van rozenhout gebouwd.
Onthoud mijn naam en dat ik blij

hier al mijn dagen zou verslijten.
Uw huis ligt schoon gebakerd daar,
omhoog in 't licht; mijn hut
vol bloemenhout ligt lager, waar

het koel 's namiddags is en goed
om naar Uw zon te kijken; want
een hart dat van de zomer houdt
wenst zich soms schutting in de brand

en mint het licht om ’t schaduwspel
de schaduw om de zon; Gij woont
daar hoog: Gij vindt in 't licht behagen;
ik woon omlaag in ’t rozenhout
en heb U ziend, Heer, niets te vragen.

uit: Heer en knecht (1955)



Vooraf

Vaak is in een gedicht de eerste versregel de belangrijkste. Wat volgt is er dan de uitwerking van. Maar in dit gedicht ligt, als ik het goed lees, de kernzin helemaal aan het eind, waardoor je wel gedwongen wordt het gedicht met terugwerkende kracht opnieuw te lezen. Dit gedicht, in de vorm van een simpel gebed, waarin aan het eind niets wordt gevraagd, intrigeert. Wat is de reden dat de dichter aan zijn Heer niets te vragen heeft?

Analyse

Dit gedicht bestaat uit vier strofen, waarvan de eerste drie vierregelig zijn en de laatste afwijkt doordat nog een laatste vijfde versregel is toegevoegd. In het algemeen rijmen de tweede en vierde regel met elkaar. Dat geeft een wat losser schema dan wanneer alle versregels zouden rijmen. Die losheid van structuur wordt ook benadrukt door de vele enjambementen, regels lopen door, ook van de ene strofe naar de andere. Maar ook hier vormt de laatste strofe een uitzondering, wat samenhangt met die vijfde verrassend toegevoegde regel, die ook inhoudelijk verrassend is.

Heer en knecht

De dichter spreekt de persoon die boven in het licht woont aan met Heer. Zo’n aanspreking heeft iets vanzelfsprekends, maar het is een vorm van beeldspraak, aangezien het hoogste Zijn in wezen nooit benoemd kan worden.

Die aanspreking heeft langzamerhand iets van een cliché gekregen, tenzij je het, zoals de dichter hier nadrukkelijk doet, weer in zijn oorspronkelijke context plaatst. Dat wil zeggen dat je de heer ziet in verhouding tot het knecht zijn. Er kan natuurlijk geen heer zijn zonder knecht, geen knecht zonder heer.

Die beeldspraak berust op een wederzijdse betrokkenheid, een beeld dat teruggaat op een feodale verhouding. Die verhouding heeft nu een wat kwalijke reuk, omdat ze berust op ongelijkheid maar hield in oorsprong een verbond in tussen heer en knecht, waarin beiden zich verplichtten elkaar te steunen en trouw te blijven.

In dit beeld is de knecht dus geen anonieme werker die op een flexibel contract naar believen kan worden vervangen, maar een die zich verzekerd weet van de bescherming en trouw van zijn heer, wanneer ook hij hem trouw blijft. Dat lees ik in:

Onthoud mijn naam en dat ik
blij hier al mijn dagen zou verslijten

 Boven en beneden

De ruimte van het gedicht kent twee onderscheiden gebieden die corresponderen met het onderscheid tussen heer en knecht. Het schoongebakerde, van licht  blakende huis van de heer ligt daar omhoog, terwijl de hut van de dichter, gemaakt uit bloemenhout, lager ligt.

In de laatste strofe wordt dit onderscheid tussen boven en beneden, hoog en laag nog eens herhaald:

Gij woont
daar hoog. Gij vindt in het licht behagen;
ik woon omlaag in ’t rozenhout…

Er is, zoals reeds duidelijk was, geen gelijkwaardigheid in de verhouding tussen heer en knecht. Dat uit zich ook duidelijk in de aard van hun woonplaats. Maar dat blijkt de dichter niet te hinderen en beïnvloedt ook de vertrouwelijkheid van zijn gesprek niet. Integendeel, hij blijkt die situatie juist goed te vinden, nu hij daar in ’t rozenhout paradijselijk woont en op perfecte wijze het licht kan ontvangen. Dat is dus al een reden om niets meer te vragen te hebben.


Licht en schaduw
In dit paradijselijke wonen speelt ook de verhouding tussen licht en schaduw een rol. Het huis van de heer ligt omhoog in ’t licht. De dichter leeft, zoals de eerste regel aangeeft in de schaduw van Uw huis. Hij blijkt het daar goed te vinden, want hij heeft er zijn stoel gezet en zou er al zijn dagen willen verslijten.

Als reden dat hij de schaduw zoekt geeft hij aan dat het daar onder het bloemenhout ‘s namiddags koel is. Kennelijk verdraagt hij het volle licht van de goddelijke aanwezigheid niet, hoewel zijn hart soms verlangt naar dat volle licht, naar schutting in de brand.

Maar wat hij tot zijn domein weet en bemint is toch het samenspel van licht en schaduw, het gefilterde licht, dat hij vindt in zijn hut van rozenhout.

De dichter is een knecht

Je kunt dit gedicht lezen als een beschrijving van het menselijk bestaan in het algemeen. De paradijselijke toestand waarin een mens kan verkeren, wanneer hij zijn dagelijks bestaan kan ervaren als verlicht door een goddelijk licht, waardoor hij zich beschermd weet. Dan is de knecht een soort tuinman die onder de hoede van zijn heer de hof onderhoudt en in dat werk zijn voldoening vindt.

Maar als je aanneemt dat de knecht dichter is, wordt de hut van rozenhout, die hij heeft gebouwd tot de poëzie die hij schept. Het gedicht wordt dan zijn bouwsel van licht en schaduw. Het volle goddelijke licht valt niet te dichten, maar je kunt het wel in de schaduw van het woordenspel verweven.

Conclusie

Mijn vraag was waarom de dichter zijn Heer niets heeft te vragen. Het antwoord moet wel zijn dat het hem gelukt is Zijn Licht bij zich te weten en het te kunnen verweven in zijn poëzie , zodat er niets meer te vragen overblijft.