17 januari 2013

Adriaan Roland Holst: Zwerversliefde


Laten wij zacht zijn voor elkander, kind -
want o, de maatloze verlatenheden,
die over onze moegezworven leden
onder de sterren waaie' in de oude wind.

O, laten wij maar zacht zijn, en maar niet
het trotse hoge woord van liefde spreken,
want hoeveel harten moesten daarom breken
onder den wind in hulpeloos verdriet.

Wij zijn maar als de blaren in den wind
ritselend langs de zoom van oude wouden,
en alles is onzeker, en hoe zouden
wij weten wat alleen de wind weet, kind -

En laten wij omdat wij eenzaam zijn
nu onze hoofden bij elkander neigen,
en wijl wij same' in 't oude waaien zwijgen
binnen één laatste droom gemeenzaam zijn.

Veel liefde ging verloren in de wind,
en wat de wind wil zullen wij nooit weten;
en daarom - voor we elkander weer vergeten -
laten wij zacht zijn voor elkander, kind.

Uit: Voorbij de wegen, 1920.

Vooraf

Het gedicht Zwerversliefde van Adriaan Roland Holst werd ons tijdens de jaarwisseling als wens toegezonden. Die wens betrof vermoedde ik vooral de eerste regel, die voor mij al langer een eigen bestaan was gaan leiden: Laten we zacht zijn voor elkander, kind. Je kunt je in woelige tijden geen betere wens voorstellen.

 Wel verbaasde het me dat je zo’n gedicht van wie eens de Prins der dichters werd genoemd nauwelijks nog tegenkomt. Heeft hij voorgoed afgedaan? Tot zoiets zou je concluderen als je bij voorbeeld afgaat op een kritiek in de Volkskrant bij het verschijnen van zijn Verzamelde Gedichten van de hand van een zekere Piet Gerbrandy.

Door analyse van één van Roland Holst eerste gedichten komt hij al tot het oordeel dat het woordgebruik niet meer kan in deze tijd. Daarbij stelt hij dat vrijwel alle werkwoorden en naamwoorden daarin tegenwoordig als verdacht, zo niet als uitgesproken fout gelden. Alleen pubers en onverbeterlijke amateurs durven nog zulke gedichten te schrijven.

 Daar valt dan de Prins der dichters van zijn troon. Nu is het woordgebruik van Roland Holst zeker niet hedendaags, wat dat ook moge betekenen. Maar ik begrijp niet waarom dat als criterium zou moeten gelden voor het lezen en waarderen van poëzie. Dat getuigt wel van een erg enge visie. Je maakt door toe te geven aan de smaak van de tijd de waardering van poëzie tot iets modieus. Immers wanneer je alleen waardeert wat tegenwoordig in is, verklaar je daarmee impliciet dat het binnenkort ook weer uit zal zijn.

Het voordeel is wel dat volgens dit criterium poëzie die afgedaan heeft plotseling weer in de belangstelling kan komen en dat zal naar mijn overtuiging zeker het geval zijn met de romantische poëzie, waaronder ik ook die van Roland Holst reken. Immers de romantische dimensie is niet iets wat zijn tijd heeft gehad, omdat ze nu eenmaal een ingeboren en blijvend aspect is van de menselijke psyche.

Ik probeer dan ook Zwerversliefde vanuit die werkelijkheid te lezen.











Analyse

Alvorens te gaan naar het romantische wereldbeeld van dit gedicht, eerst even de vorm, de opbouw ervan. Het gedicht bestaat uit vijf kwatrijnen, die zeer regelmatig zijn opgebouwd en steeds hetzelfde omarmend rijm hebben. Maar ook is er veel inwendig rijm door klinker- en medeklinkerrijm, zoals in: hoe zouden wij weten wat alleen de wind weet kind-, Die klankherhalingen maken het gedicht zangerig, waardoor het iets van een verlokking en zelfs een bezwering krijgt.

De meeste nadruk ligt uiteraard op de eerste versregel: Laten wij zacht zijn voor elkander, kind -. Dat liggend (rust)streepje geeft er nog een extra echo aan. Het is ook verder een versregel met een echo, omdat zijn aanhef door het hele gedicht heenloopt en terugkeert in de laatste regel van het gedicht. Om deze regel gaat het dus. De rest is de reden, de verklaring van dat eerste verzoek, dat ook een soort bede wordt door het herhaald laten wij.

Om de reden van dit verzoek te weten te komen kunnen we beter eerst naar de titel van het gedicht gaan. Zwerversliefde geeft beknopt het romantische kader weer, waarin het gedicht gelezen moet worden. Hoewel de dichter uitdrukkelijk verklaart niet het trotse hoge woord van liefde te willen spreken, gaat het hier toch om liefde, maar van een heel eigen soort, omdat het een liefde tussen zwervers is.

Het thema zwerver kwam ik tegen bij Slauerhoff in zijn gedicht Woningloze. Nu zwierf Slauerhoff over de zeeën, waardoor hij letterlijk een zwerver genoemd kan worden. Maar hij was ook in diepere zin zwerver, want je hoeft niet van woonplaats te wisselen om toch zwerver te zijn. Maar dan wordt zwerver zijn een metafoor voor een aspect van het menselijk bestaan, dat geen definitieve woning kent, ook al streeft hij ernaar iets van die wens in een tijdelijke woning te verwezenlijken. In dit perspectief is het menselijk bestaan een tocht, een reis door de tijd. Nous sommes de passage, wij zijn op doorreis, zoals een oude Franse wijsheid zegt.

Zo gezien komt dit gedicht op een meer algemeen menselijk niveau te liggen. Het onderstreept de tijdelijkheid van het bestaan, de onzekerheid en de fundamentele eenzaamheid. Kortom het menselijke lot. Het is daarom wellicht een gedicht voor mensen die iets van dat lot hebben ervaren, want de dichter heeft het over de maatloze verlatenheden, die over onze moegezworven leden onder de sterren waaien in de oude wind. Dat klinkt enigszins pathetisch, maar daarom nog niet minder toepasselijk. Het past hier wel, omdat de dichter een soort ziener blijkt, die het menselijk bestaan ziet in een veel wijder, kosmisch perspectief, waarvan de grenzen zich zowel in tijd als ruimte uitstrekken naar het onbekende.

Zo’n visie nodigt uit tot bescheidenheid, zoals verwoord in: wij zijn maar als de blaren in den wind ritselend langs de zoom van oude wouden. Het is daarom ook dat niet het trotse hoge woord van liefde gesproken kan worden, omdat niemand uiteindelijk kan weten en bepalen hoe zijn lot en dat van anderen zal verlopen.

Het gedicht heeft een erotische lading. Het gaat om een verzoek om binnen één laatste droom gemeenzaam te zijn. Dit samenzijn is dus niet gemotiveerd door een eerste hartstochtelijke verliefdheid noch door plannen om samen een toekomst op te bouwen. Maar meer gebaseerd op het schuilen in elkaars eenzaam lot en in dat besef de hoofden bij elkander te neigen. Dat verklaart ook het verzoek om zacht te zijn voor elkander, na de wederzijdse ervaring van hulpeloos verdriet.

Nawoord
Ik las het gedicht in de overtuiging dat deze romantische poëzie, hoewel nu al een eeuw geleden geschreven, nog steeds iets te zeggen heeft en niet heeft afgedaan. Het gaat hier niet om een stroming of mode uit voorbije eeuwen, maar om een wezenlijk aspect van de menselijke conditie, die hoewel tijdelijk gezien als verdacht, toch niet genegeerd kan worden. Dat is het feit dat de mens in diepste grond een zwerver, een zoeker is naar een tijdloos huis, ook al heeft hij zich tijdelijk een tevreden bestaan opgebouwd.

Bovenstaand gedicht geeft blijk van die nostalgie, die mijns inziens de bron en de drijfveer van poëzie is, wil ze niet verzanden in anekdotische praat. Vandaar de ruimtes die dit gedicht omgeven, die hoewel onbekend, door de wind worden meegedragen. Die onbekende ruimtes vertegenwoordigen hier niet het Niets, dat eventueel te verwaarlozen is, maar wel een tijdloos perspectief. Dat is het dunkt me wat de zwerver zoekt en in een laatste droom van een tussentijdse ontmoeting wil beleven.