10 februari 2013

Paul Verbruggen: Terugblik




Voor Willy E. Prins


Soms hoor ik meisjes lachen in de buurt.
Er knarsen oude hengsels in de straat,
en even, als een droom, flitst blank ommuurd,
een tuin vol wit en schuimend rood voorbij.
Het was zo zeldzaam in mijn dorp. Haast niets
dan bleke kindren leefden daar en alles scheen
zo ver, zo los, zo gans uiteengerukt
vol kuilen, bulten en gezwel, met midden in
de marteling van dode bomen, krochtjes links
en rechts, en soms wat bloemgeflonker,
dat vol van diepe, schone hartstocht ging.
Maar de rivier hield alles schoon en rein.
Er kwamen 's avonds donkre mannen staan,
begoocheld door wat laat geschemer van geluk.
Ik zelf was jong, ik zelf was toen zeer jong ...

 Soms hoor ik meisjes schaatrend lachen in de straat.

















Vooraf

Ik probeer gedichten zo veel mogelijk te lezen zonder enige kennis van buitenaf. Dat wil zeggen kennis over de auteur, zijn levensloop, kortom zijn biografie. Dat heb ik vroeger zo geleerd. Ze noemden het close reading, lezen op de vierkante centimeter. Uitgangspunt is dat het gedicht een wereld op zich vormt, waarin alle ingrediënten aanwezig zijn om het goed te lezen. Het is volgens die visie twijfelachtig of een gedicht wel goed is, als je veel informatie van buiten nodig hebt om het te begrijpen.

Maar natuurlijk speelt ook je eigen kennis over de auteur een rol bij het lezen van poëzie. Dus helemaal consequent kun je dat principe van close reading niet volhouden. Toch vind ik het een goed uitgangspunt, omdat het je houdt bij de tekst. De persoon die optreedt in het gedicht is niet natuurnoodzakelijk gelijk aan degene die het gedicht maakt en dus alles wat je van de schrijver weet hoeft niet relevant te zijn voor de ik-persoon in het gedicht.

Vreemd genoeg noem ik de ik figuur in het gedicht wel vaak de dichter, maar daarmee verwijs ik dan niet naar de schrijver, maar naar de dichter-ik die hij in zijn gedicht tegenwoordig stelt. Die kan in veel gevallen anders en positiever voor de dag komen dan alles wat je over de schrijver bij biografen leest.

Bij close reading is het dus vaak gunstig als je niets over de dichter weet, want dan wordt je wel gedwongen alles uit het gedicht te halen.

Van Paul Verbruggen, de dichter van bovenstaand gedicht, weet ik niet veel en tot voor kort was hij een vergeten dichter. Dat is dus gunstig voor de close reader. Toch wilde ik in dit geval, tegen de principes in, weten in welk dorp de dichter in zijn jeugd heeft gewoond en vooral welke de rivier was waar ‘s avonds donkere mannen kwamen staan.

Het geboortedorp van Paul Verbruggen, lees ik, is Boom, een plaatsje onder Antwerpen. De rivier daaronder moet wel de Rupel zijn, een van de riviertjes die naar de Schelde stromen. Het blijkt dat het daar goed vissen is.

Heeft deze informatie enige relevantie voor het gedicht? Ik betwijfel het. Maar soms is een mens gewoon nieuwsgierig.

Analyse

De dichter blikt terug op de jaren van zijn jeugd in het dorp waar hij opgroeide. Hij moet al wel wat op leeftijd zijn, wanneer hij zegt:Ik zelf was jong, ik zelf was toen zeer jong…, alsof die prille toestand die ervaringen van vroeger beter kunnen verklaren.

Die terugblik wil hij met iemand delen, in dit geval Willy Prins, die om die reden wel een goede vriend en wellicht lot- en vakgenoot zal zijn.

Soms hoor ik meisjes lachen in de buurt

Deze aanhef van het gedicht is tegelijk ook de kern ervan. Het is weer een van die beginregels die je in het geheugen blijven. Het is een versregel die ritmisch loopt en tegelijkertijd de nostalgie oproept die voor mij het wezen van poëzie uitmaakt.  

Het is weemoed om een gewaarwording die weliswaar voorbij is, maar die op latere leeftijd versterkt terugkeert als een blijde verwachting van geluk. Het woord soms geeft aan dat die indruk uit zijn jeugd nog steeds aanwezig is en, als het ware ongewild, opduikt.

Dat dit de kernzin is blijkt ook uit het feit dat hij aan het eind van het gedicht als losstaande regel, versterkt, wordt herhaald. De indruk van het meisjesgelach dat in eerste instantie nog enigszins diffuus wordt ervaren doordat het klinkt in de buurt, komt naderbij, doordat het gaat klinken in zijn eigen straat en tot schaatrend lachen wordt.

Er knarsen oude hengsels in de straat,
en even, als een droom, flitst blank ommuurd,
een tuin vol wit en schuimend rood voorbij…

Tegenover deze frisse indruk van lachende meisjes staan de oude geluiden uit de buurt. De dichter schildert hier een contrast met de sombere en droeve indruk die zijn geboortedorp verder maakt. Dat contrast wordt ook in kleur uitgedrukt. Bij het lachen hoort ook het wit en schuimend rood dat in een flits te zien is in een tuin die verder ommuurd is.

Die ommuurde tuin geeft tevens het onbereikbare weer van die blijheid die de dichter als kind slechts in een flits en van afstand kon ervaren.

Het was zo zeldzaam in mijn dorp. Haast niets
dan bleke kindren leefden daar en alles scheen
zo ver, zo los, zo gans uiteengerukt
vol kuilen, bulten en gezwel, met midden in
de marteling van dode bomen, krochtjes links
en rechts, en soms wat bloemgeflonker,
dat vol van diepe, schone hartstocht ging.

Het lachen van meisjes wordt hier geplaatst in een tamelijk troosteloze wereld, een wereld die ook de dichter als kind getekend moet hebben. Wellicht beschrijft hij hier zichzelf als een van die bleke kinderen, die daar in die bloedeloze straatjes zijn opgegroeid.

Daar tegenover is er soms een ervaring van bloemgeflonker, wat correspondeert met het meisjesgelach. Dat blijkt diepe schone hartstocht op te wekken. Daar gaat het gedicht kennelijk over.

Maar de rivier hield alles schoon en rein.
Er kwamen 's avonds donkre mannen staan,
begoocheld door wat laat geschemer van geluk.
Ik zelf was jong, ik zelf was toen zeer jong ...

Na die sombere beschrijving van het dorp is daar plotseling de rivier, die alles schoon en rein houdt. Moet het helder stromende water het sombere beeld recht trekken? En moet het aanschouwen van het stromende water de schone hartstocht, die uit de diepte van de ziel komt, zuiver houden? Het vermelden van de donkere mannen daar aan de oever zou er op kunnen wijzen. Hartstocht zoekt geluk, maar wordt in de werkelijkheid vaak begoocheld, dat is misleid, door wat geluk schijnt maar het nooit wordt. Wat overblijft is dan alleen de hartstocht, de weemoed, het verlangen, dat de dichter in het lachen van meisjes verbeeldt.

5 februari 2013

Paul Verbruggen: Heer en knecht



Heer, in de schaduw van Uw huis
heb ik mijn stoel gezet, en mij
een hut van rozenhout gebouwd.
Onthoud mijn naam en dat ik blij

hier al mijn dagen zou verslijten.
Uw huis ligt schoon gebakerd daar,
omhoog in 't licht; mijn hut
vol bloemenhout ligt lager, waar

het koel 's namiddags is en goed
om naar Uw zon te kijken; want
een hart dat van de zomer houdt
wenst zich soms schutting in de brand

en mint het licht om ’t schaduwspel
de schaduw om de zon; Gij woont
daar hoog: Gij vindt in 't licht behagen;
ik woon omlaag in ’t rozenhout
en heb U ziend, Heer, niets te vragen.

uit: Heer en knecht (1955)



Vooraf

Vaak is in een gedicht de eerste versregel de belangrijkste. Wat volgt is er dan de uitwerking van. Maar in dit gedicht ligt, als ik het goed lees, de kernzin helemaal aan het eind, waardoor je wel gedwongen wordt het gedicht met terugwerkende kracht opnieuw te lezen. Dit gedicht, in de vorm van een simpel gebed, waarin aan het eind niets wordt gevraagd, intrigeert. Wat is de reden dat de dichter aan zijn Heer niets te vragen heeft?

Analyse

Dit gedicht bestaat uit vier strofen, waarvan de eerste drie vierregelig zijn en de laatste afwijkt doordat nog een laatste vijfde versregel is toegevoegd. In het algemeen rijmen de tweede en vierde regel met elkaar. Dat geeft een wat losser schema dan wanneer alle versregels zouden rijmen. Die losheid van structuur wordt ook benadrukt door de vele enjambementen, regels lopen door, ook van de ene strofe naar de andere. Maar ook hier vormt de laatste strofe een uitzondering, wat samenhangt met die vijfde verrassend toegevoegde regel, die ook inhoudelijk verrassend is.

Heer en knecht

De dichter spreekt de persoon die boven in het licht woont aan met Heer. Zo’n aanspreking heeft iets vanzelfsprekends, maar het is een vorm van beeldspraak, aangezien het hoogste Zijn in wezen nooit benoemd kan worden.

Die aanspreking heeft langzamerhand iets van een cliché gekregen, tenzij je het, zoals de dichter hier nadrukkelijk doet, weer in zijn oorspronkelijke context plaatst. Dat wil zeggen dat je de heer ziet in verhouding tot het knecht zijn. Er kan natuurlijk geen heer zijn zonder knecht, geen knecht zonder heer.

Die beeldspraak berust op een wederzijdse betrokkenheid, een beeld dat teruggaat op een feodale verhouding. Die verhouding heeft nu een wat kwalijke reuk, omdat ze berust op ongelijkheid maar hield in oorsprong een verbond in tussen heer en knecht, waarin beiden zich verplichtten elkaar te steunen en trouw te blijven.

In dit beeld is de knecht dus geen anonieme werker die op een flexibel contract naar believen kan worden vervangen, maar een die zich verzekerd weet van de bescherming en trouw van zijn heer, wanneer ook hij hem trouw blijft. Dat lees ik in:

Onthoud mijn naam en dat ik
blij hier al mijn dagen zou verslijten

 Boven en beneden

De ruimte van het gedicht kent twee onderscheiden gebieden die corresponderen met het onderscheid tussen heer en knecht. Het schoongebakerde, van licht  blakende huis van de heer ligt daar omhoog, terwijl de hut van de dichter, gemaakt uit bloemenhout, lager ligt.

In de laatste strofe wordt dit onderscheid tussen boven en beneden, hoog en laag nog eens herhaald:

Gij woont
daar hoog. Gij vindt in het licht behagen;
ik woon omlaag in ’t rozenhout…

Er is, zoals reeds duidelijk was, geen gelijkwaardigheid in de verhouding tussen heer en knecht. Dat uit zich ook duidelijk in de aard van hun woonplaats. Maar dat blijkt de dichter niet te hinderen en beïnvloedt ook de vertrouwelijkheid van zijn gesprek niet. Integendeel, hij blijkt die situatie juist goed te vinden, nu hij daar in ’t rozenhout paradijselijk woont en op perfecte wijze het licht kan ontvangen. Dat is dus al een reden om niets meer te vragen te hebben.


Licht en schaduw
In dit paradijselijke wonen speelt ook de verhouding tussen licht en schaduw een rol. Het huis van de heer ligt omhoog in ’t licht. De dichter leeft, zoals de eerste regel aangeeft in de schaduw van Uw huis. Hij blijkt het daar goed te vinden, want hij heeft er zijn stoel gezet en zou er al zijn dagen willen verslijten.

Als reden dat hij de schaduw zoekt geeft hij aan dat het daar onder het bloemenhout ‘s namiddags koel is. Kennelijk verdraagt hij het volle licht van de goddelijke aanwezigheid niet, hoewel zijn hart soms verlangt naar dat volle licht, naar schutting in de brand.

Maar wat hij tot zijn domein weet en bemint is toch het samenspel van licht en schaduw, het gefilterde licht, dat hij vindt in zijn hut van rozenhout.

De dichter is een knecht

Je kunt dit gedicht lezen als een beschrijving van het menselijk bestaan in het algemeen. De paradijselijke toestand waarin een mens kan verkeren, wanneer hij zijn dagelijks bestaan kan ervaren als verlicht door een goddelijk licht, waardoor hij zich beschermd weet. Dan is de knecht een soort tuinman die onder de hoede van zijn heer de hof onderhoudt en in dat werk zijn voldoening vindt.

Maar als je aanneemt dat de knecht dichter is, wordt de hut van rozenhout, die hij heeft gebouwd tot de poëzie die hij schept. Het gedicht wordt dan zijn bouwsel van licht en schaduw. Het volle goddelijke licht valt niet te dichten, maar je kunt het wel in de schaduw van het woordenspel verweven.

Conclusie

Mijn vraag was waarom de dichter zijn Heer niets heeft te vragen. Het antwoord moet wel zijn dat het hem gelukt is Zijn Licht bij zich te weten en het te kunnen verweven in zijn poëzie , zodat er niets meer te vragen overblijft.