29 december 2012

Willem van Toorn: Eiland


Zeker een eiland zijn. Zeker de brug
nog weigeren zolang je kan, de dijk
niet denken. Buiten het bereik
blijven van wat daar op de grens
van lucht en water loert: het land
waar eindeloos hongerig land achter ligt.

Maar wel de steiger teren voor het veer,
de vaargeul open houden, het uitzicht
bewaren op wat voor ieder kind weer
in dromen opdoemt: later ooit nog van
hier oversteken naar wat daar onzicht-
baar lokkend ligt: de overkant.

Uit: Tegen de tijd (1997)


Vooraf

Ik heb een voorkeur voor gedichten met een opening, een perspectief, wat dat uitzicht ook moge zijn. Als ik alleen naar de titel van dit gedicht kijk, zou me dat moeten afschrikken, want Eiland duidt iets geslotens aan, een gebied door water omgeven en zonder verbinding met wat we het vaste land noemen. Maar in het vervolg van zijn gedicht verklaart de dichter nadrukkelijk dat hij het uitzicht wil bewaren. Dat wijst op een zekere opening. Het maakt me nieuwsgierig hoe hij het eiland zijn combineert met dit uitzicht naar de onbekende overkant.

Analyse

De opbouw

Dit gedicht heeft iets dubbels. Dat blijkt al uit zijn opbouw. Het bestaat uit twee strofen van zes regels, die een zekere tegenstelling vormen. Daarop duidt onder andere het tegenstellende voegwoord Maar, waarmee de tweede strofe aanvangt  en dat een zekere beperking aangeeft van wat in de eerste strofe werd gesteld. Die tegenstelling Maar, uitgebreid met wel, wijst op de tegenstelling tussen wat de dichter niet wil, namelijk In het bereik komen van wat daar op de grens van lucht en water loert en wat hij wel wil, namelijk het uitzicht naar de overkant bewaren.

De tegenstelling in tijd

In de uitspraak zeker de brug nog weigeren zolang je kan uit de eerste strofe geeft nog een tijdsperiode aan, die in tegenstelling staat met later ooit nog uit de tweede strofe. Die laatste tijdsaanduiding is tamelijk vaag in vergelijking met de eerste, die, als het aan de dichter ligt, mag duren zolang je kan. Maar deze impliceert niettemin dat die periode eindig is, namelijk afhankelijk van de levenskrachten, die je bezit. Daaruit zou je kunnen concluderen dat het hier gaat om de tegenstelling en spanning tussen twee fases in het leven, die van het leven hier en nu en die van de dood als uiteindelijk gebied.

De twee gebieden

In samenhang met de tegenstelling in tijd kent het gedicht een tegenstelling in gebieden, die uitdrukkelijk gescheiden moeten worden gehouden. Aan de ene kant zolang het nog kan het beeld van het eiland en later ooit nog het beeld van de overkant.

Het eiland wordt daarom vooral vanuit de negatie gedefinieerd: geen brug, geen dijk, geen verbinding met dat ver verwijderd land.

Maar de karakterisering van de overkant is dubbel. In de eerste strofe heeft dat land, gezien vanuit het eiland, iets dreigends en vijandigs: het loert en is eindeloos hongerig. In de tweede strofe wordt die aantrekkingskracht later ooit nog tot iets lokkends, de aantrekkelijkheid van een oorspronkelijke kinderlijke droom.

Zeker een eiland zijn…

Er is in dit gedicht dus een duidelijk onderscheid tussen het hier nu en het hier na. Het eiland zijn legt de nadruk op het hier nu, beducht als het is voor het gebied hier na, het verre vreemde land dat met terugwerkende kracht de dichter in zijn leven hier nu bedreigt.

Dat gebied wordt hier als hongerig voor gesteld en dreigt dus het leven van de dichter op te slokken, zodat hij daardoor zijn eigenheid en individualiteit zou verliezen. Daarom een eiland zijn om die individualiteit te behouden zolang het kan.

Ik kom op die overeenkomst tussen eiland zijn en individu zijn, omdat in beide de begrenzing aanwezig is, die iets tot een ondeelbaar en onvervreemdbaar gebied maakt.

Wanneer je de aanhef van dit gedicht opvat als een adagium, een soort leefregel, dan zou je het kunnen lezen als de zekere overtuiging te leven op de plaats waar je staat en je niet te verliezen in de eindeloze mogelijkheden van het elders zijn. In tijd zou dat betekenen te leven in het nu en niet vanuit de verre toekomst en het onzekere einde. Het streven eiland te zijn zou dan inhouden trachten te leven vanuit die unieke begrenzing en je daarvan niet te laten afleiden door wat dan ook, zeker niet door de dreiging van een uiteindelijke dood. De bundel waaruit het gedicht genomen is heet niet voor niets Tegen de tijd.

Maar wel de steiger teren voor het veer…

Maar wel geeft het verband aan met de eerste regel van het gedicht: Zeker (natuurlijk) een eiland zijn, (…) Maar wél de steiger teren etc. De tweede strofe doorbreekt door deze restrictie de eenduidigheid van de eerste strofe en daarmee van het eiland zijn. Zonder dat zou dit tot een gesloten bestaan worden en een dimensie missen, want in deze strofe wordt het perspectief naar de overkant in feite open gehouden.

Ik stelde al vast dat het gedicht iets dubbels heeft. Maar deze dubbelheid geeft aan dit gedicht juist zijn spanning. Hier en nu leven, maar het gebied aan de overkant niet uit het oog verliezen. De dichter verwacht later ooit het veer, dat hem zal komen halen en brengen naar dat lokkende land dat eindeloos en tijdloos moet zijn.

12 december 2012

Hans Faverey: Het sneeuwt



maar het sneeuwt niet meer.
Toen het begon te sneeuwen
ben ik naar het raam gelopen;

heb ik mij verloren gelopen.

In die tijd ongeveer,

vlak voor de sneeuw weer
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn

ook met sneeuwen.

Uit: De bundel Lichtval 1981










Vooraf

Bij het kiezen van poëzie merk ik dat ik die gedichten interessant vind die voor mij een opening, een perspectief bieden. Ze openen de vertrouwde werkelijkheid en suggereren een dimensie, die onzichtbaar en ongrijpbaar is, maar niettemin beroep doen op een innerlijke verwachting.

Ik reken Het sneeuwt daar onder, hoewel het gedicht bij eerste lezing nogal frustrerend werkt doordat het onzeker is of de sneeuw nu wel of niet komt.

Al eerder analyseerde ik het gedicht van Hans Faverey Zonder Begeerte en kwam tot de conclusie dat het bij hem gaat om het aanwezig stellen van het afwezige, van wat ontbreekt en wordt gemist. Wellicht dat ook Het sneeuwt zo kan worden gelezen.

Analyse

Wanneer je het gedicht letterlijk leest, als een reëel voorval, stuit je al gauw op problemen. Je kunt je voorstellen dat iemand, wanneer hij hoort dat het sneeuwt, naar het raam loopt om te gaan kijken. Maar als blijkt dat hij zich verloren loopt en daardoor de sneeuw mist, wordt het verhaal onwaarschijnlijk.

Dat geeft aan dat we het gedicht op een andere, meer metaforische manier zullen moeten lezen, want er zit veel tegenstrijdigs in het gedicht als je het letterlijk bekijkt. Dat begint al met de titel, die in de eerste regel doorloopt:

Het sneeuwt
Maar het sneeuwt niet meer

Die eerste regel begint met maar. Dit is een nevenschikkend voegwoord dat veronderstelt dat er een bewering aan vooraf moet gaan, waarmee het een soort tegenstelling vormt. Dus de eerste regel moet wel op de titel aansluiten. Daarmee ontmoeten we een paradoxale situatie, want als het sneeuwt kan het niet tezelfdertijd niet sneeuwen.

Hoe valt deze paradox te rijmen? Dat kan alleen wanneer de twee tegengestelde beweringen niet van gelijke orde zijn. Het sneeuwt uit de titel moet iets algemeens zijn, het wonder van het sneeuwen dat ook zonder de waarneming van de dichter bestaat, terwijl de vaststelling dat het niet meer sneeuwt een bijzonder geval is, dat de ervaring van de dichter weergeeft die er maar niet toe kan komen dit sneeuwen waar te nemen. Het vervolg van het gedicht moet daar een verklaring voor geven.

Wat zou het sneeuwen voor de dichter kunnen betekenen?

Alvorens verder te gaan vraag ik me af wat die metaforische betekenis van het sneeuwen kan zijn. Het sneeuwen moet wel iets wonderlijks zijn, meer nog dan andere weersgesteltenissen, dat men naar het raam snelt om het te zien. Dat moet nog uit de kindertijd stammen. Uit een schijnbaar gesloten hemel komt de sneeuw in langzame vlokken neergedwarreld en bedekt de aarde met een witte laag. Deze witheid suggereert dat alles zuiver en smetteloos wordt en in een vernieuwde toestand verschijnt.

Daarbij is er in het vallen van sneeuw een associatie met zachtheid en lichtheid. De sneeuwvlokken lijken gewichtloos en bijna niets en verdwijnen zodra je ze aanraakt.

Het sneeuwen zou dus kunnen wijzen op een gave uit de hemel, bijna onaanraakbaar, vluchtig en snel verdwijnend. Die gave geeft zuiverheid en vernieuwing, maar verschijnt maar even en is dan weer weggesmolten in het niets.

Het sneeuwen doet beroep op ieders verbeelding, maar in de verbeelding van de dichter is het wel iets heel bijzonders. Het zou het een verlangen kunnen zijn naar die hemelse gave van zuiverheid en vernieuwing, maar die net als de sneeuw ongrijpbaar is en zich steeds aan zijn bestaan onttrekt.

Toen het begon te sneeuwen
ben ik naar het raam gelopen;

Heb mij verloren gelopen.

In deze tweede zin wordt duidelijk dat de dichter sneeuw echt verwacht en haar verlangt te zien door het feit dat hij naar het raam loopt. Dit verlangen mist echter zijn doel doordat hij zich verloren loopt.

Ook de witregels hebben hier hun betekenis en geven door hun leegte deze afwezigheid van de sneeuw aan. Zoals in de twee eerste regels worden we hier geconfronteerd met die stilstand, dit oponthoud tussen het verwachten van de sneeuw en het uitblijven van de vervulling. Over deze vergeefse poging gaat dit gedicht.

Wat is de reden van deze vergeefsheid? Verloren lopen is hier niet een puur plaatselijk verdwalen, maar heeft een diepere lading. De ervaring van het sneeuwen blijkt een voorwaarde voor het bestaan van de dichter. Want wanneer hij dit doel in zijn bestaan heeft verloren is hij ook zelf verloren.

Maar wat is de oorzaak van dit verloren lopen? Heeft de dichter in eerste instantie werkelijk gedacht dat hij dit metafysisch verschijnsel fysiek kon ervaren?

En dat leidt tot de volgende vraag: kun je sneeuw verwachten zonder dat het ooit sneeuwt?

In die tijd ongeveer

vlak voor de sneeuw weer
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn

ook met sneeuwen.

----

In die tijd ongeveer…

Deze vage tijdsaanduiding verwijst naar de vorige zin: Toen het begon te sneeuwen ben ik naar het raam gelopen. In feite wordt hier de tijd stilgezet en vallen het beginnen te sneeuwen en het ophouden daarvan samen. Er zit geen voortgang in.

vlak voor de sneeuw weer
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn

Ook met sneeuwen..

In dit laatste fragment trekt de sneeuw zich definitief terug. Het is een vallen in tegengestelde richting. De ongewone plaats van het voorzetsel in zou zo te verklaren zijn.

Dat er met het sneeuwen nog iets meer moet zijn opgehouden, daarop wijst het woord ook. Wat kan er in dit gedicht nog meer opgehouden zijn dan het verloren lopen?

In dat geval heeft de dichter zich van een al te simpele verwachting van het sneeuwen hersteld en duidt dit op het besef dat men sneeuw kan verwachten ook als ze fysiek afwezig blijft.

Conclusie

Ik vroeg mij af of ook in dit gedicht Faverey’s aanwezig stellen van het afwezige een rol speelt. Ik kom tot de slotsom dat dit het geval is. Want in dit gedicht, waar het maar niet wil sneeuwen, is de sneeuw meer dan ooit aanwezig. Eigenlijk meer dan wanneer de sneeuw in werkelijkheid zou zijn gevallen. Dit alles wordt opgeroepen door de beschreven leegte waarbij iedere positieve bewering door de andere wordt opgeheven en ontkracht.

Die Leegte is niet gelijk aan het Niets. Dat zou een gesloten toestand verbeelden. Maar door deze leegte in het gedicht wordt de verwachting van het sneeuwen dat heil zal brengen des te sterker.