maar het sneeuwt niet meer.
Toen het begon te sneeuwen
ben ik naar het raam gelopen;
heb ik mij verloren gelopen.
In die tijd ongeveer,
vlak voor de sneeuw weer
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn
ook met sneeuwen.
Uit: De bundel Lichtval 1981
Toen het begon te sneeuwen
ben ik naar het raam gelopen;
heb ik mij verloren gelopen.
In die tijd ongeveer,
vlak voor de sneeuw weer
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn
ook met sneeuwen.
Uit: De bundel Lichtval 1981
Vooraf
Bij het kiezen
van poëzie merk ik dat ik die gedichten interessant vind die voor mij een
opening, een perspectief bieden. Ze openen de vertrouwde werkelijkheid en suggereren
een dimensie, die onzichtbaar en ongrijpbaar is, maar niettemin beroep doen op
een innerlijke verwachting.
Ik reken Het sneeuwt daar onder, hoewel het
gedicht bij eerste lezing nogal frustrerend werkt doordat het onzeker is of de
sneeuw nu wel of niet komt.
Al eerder
analyseerde ik het gedicht van Hans Faverey Zonder
Begeerte en kwam tot de conclusie dat het bij hem gaat om het aanwezig
stellen van het afwezige, van wat ontbreekt en wordt gemist. Wellicht dat ook Het sneeuwt zo kan worden gelezen.
Analyse
Wanneer je het
gedicht letterlijk leest, als een reëel voorval, stuit je al gauw op problemen.
Je kunt je voorstellen dat iemand, wanneer hij hoort dat het sneeuwt, naar het
raam loopt om te gaan kijken. Maar als blijkt dat hij zich verloren loopt en
daardoor de sneeuw mist, wordt het verhaal onwaarschijnlijk.
Dat geeft aan
dat we het gedicht op een andere, meer metaforische manier zullen moeten lezen,
want er zit veel tegenstrijdigs in het gedicht als je het letterlijk bekijkt.
Dat begint al met de titel, die in de eerste regel doorloopt:
Het sneeuwt
Maar het sneeuwt niet meer
Die eerste regel
begint met maar. Dit is een nevenschikkend
voegwoord dat veronderstelt dat er een bewering aan vooraf moet gaan, waarmee het
een soort tegenstelling vormt. Dus de eerste regel moet wel op de titel
aansluiten. Daarmee ontmoeten we een paradoxale situatie, want als het sneeuwt
kan het niet tezelfdertijd niet sneeuwen.
Hoe valt deze
paradox te rijmen? Dat kan alleen wanneer de twee tegengestelde beweringen niet
van gelijke orde zijn. Het sneeuwt
uit de titel moet iets algemeens zijn, het wonder van het sneeuwen dat ook zonder de waarneming van de dichter bestaat,
terwijl de vaststelling dat het niet meer
sneeuwt een bijzonder geval is, dat de ervaring van de dichter weergeeft
die er maar niet toe kan komen dit sneeuwen waar te nemen. Het vervolg van het
gedicht moet daar een verklaring voor geven.
Wat zou het sneeuwen voor de dichter kunnen
betekenen?
Alvorens verder
te gaan vraag ik me af wat die metaforische betekenis van het sneeuwen kan
zijn. Het sneeuwen moet wel iets wonderlijks zijn, meer nog dan andere
weersgesteltenissen, dat men naar het raam snelt om het te zien. Dat moet nog
uit de kindertijd stammen. Uit een schijnbaar gesloten hemel komt de sneeuw in langzame vlokken neergedwarreld en
bedekt de aarde met een witte laag. Deze witheid suggereert dat alles zuiver en
smetteloos wordt en in een vernieuwde toestand verschijnt.
Daarbij is er in
het vallen van sneeuw een associatie met zachtheid en lichtheid. De
sneeuwvlokken lijken gewichtloos en bijna niets en verdwijnen zodra je ze
aanraakt.
Het sneeuwen zou
dus kunnen wijzen op een gave uit de hemel, bijna onaanraakbaar, vluchtig en
snel verdwijnend. Die gave geeft zuiverheid en vernieuwing, maar verschijnt
maar even en is dan weer weggesmolten in het niets.
Het sneeuwen doet
beroep op ieders verbeelding, maar in de verbeelding van de dichter is het wel
iets heel bijzonders. Het zou het een verlangen kunnen zijn naar die hemelse
gave van zuiverheid en vernieuwing, maar die net als de sneeuw ongrijpbaar is
en zich steeds aan zijn bestaan onttrekt.
Toen het begon te sneeuwen
ben ik naar het raam gelopen;
ben ik naar het raam gelopen;
Heb mij verloren gelopen.
In deze tweede zin wordt duidelijk dat de dichter
sneeuw echt verwacht en haar verlangt te zien door het feit dat hij naar het
raam loopt. Dit verlangen mist echter zijn doel doordat hij zich verloren loopt.
Ook de witregels hebben hier hun betekenis en geven
door hun leegte deze afwezigheid van de sneeuw aan. Zoals in de twee eerste
regels worden we hier geconfronteerd met die stilstand, dit oponthoud tussen
het verwachten van de sneeuw en het uitblijven van de vervulling. Over deze vergeefse
poging gaat dit gedicht.
Wat is de reden van deze vergeefsheid? Verloren lopen is hier niet een puur
plaatselijk verdwalen, maar heeft een diepere lading. De ervaring van het sneeuwen blijkt een voorwaarde voor het bestaan van de dichter.
Want wanneer hij dit doel in zijn bestaan heeft verloren is hij ook zelf verloren.
Maar wat is de oorzaak van dit verloren lopen? Heeft
de dichter in eerste instantie werkelijk gedacht dat hij dit metafysisch
verschijnsel fysiek kon ervaren?
En dat leidt tot de volgende vraag: kun je sneeuw
verwachten zonder dat het ooit sneeuwt?
In die
tijd ongeveer
vlak voor
de sneeuw weer
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn
ook met sneeuwen.
----
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn
ook met sneeuwen.
----
In die tijd ongeveer…
Deze vage tijdsaanduiding
verwijst naar de vorige zin: Toen het
begon te sneeuwen ben ik naar het raam gelopen. In feite wordt hier de tijd
stilgezet en vallen het beginnen te sneeuwen en het ophouden daarvan samen. Er
zit geen voortgang in.
vlak voor
de sneeuw weer
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn
Ook met sneeuwen..
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn
Ook met sneeuwen..
In dit laatste
fragment trekt de sneeuw zich definitief terug. Het is een vallen in
tegengestelde richting. De ongewone plaats van het voorzetsel in zou zo te verklaren zijn.
Dat er met het
sneeuwen nog iets meer moet zijn opgehouden, daarop wijst het woord ook. Wat kan er in dit gedicht nog meer
opgehouden zijn dan het verloren lopen?
In dat geval
heeft de dichter zich van een al te simpele verwachting van het sneeuwen
hersteld en duidt dit op het besef dat men sneeuw kan verwachten ook als ze fysiek
afwezig blijft.
Conclusie
Ik vroeg mij af
of ook in dit gedicht Faverey’s aanwezig stellen van het afwezige een rol
speelt. Ik kom tot de slotsom dat dit het geval is. Want in dit gedicht, waar
het maar niet wil sneeuwen, is de sneeuw meer dan ooit aanwezig. Eigenlijk meer
dan wanneer de sneeuw in werkelijkheid zou zijn gevallen. Dit alles wordt
opgeroepen door de beschreven leegte waarbij iedere positieve bewering door de
andere wordt opgeheven en ontkracht.
Die Leegte is
niet gelijk aan het Niets. Dat zou een gesloten toestand verbeelden. Maar door
deze leegte in het gedicht wordt de verwachting van het sneeuwen dat heil zal
brengen des te sterker.