12 december 2012

Hans Faverey: Het sneeuwt



maar het sneeuwt niet meer.
Toen het begon te sneeuwen
ben ik naar het raam gelopen;

heb ik mij verloren gelopen.

In die tijd ongeveer,

vlak voor de sneeuw weer
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn

ook met sneeuwen.

Uit: De bundel Lichtval 1981










Vooraf

Bij het kiezen van poëzie merk ik dat ik die gedichten interessant vind die voor mij een opening, een perspectief bieden. Ze openen de vertrouwde werkelijkheid en suggereren een dimensie, die onzichtbaar en ongrijpbaar is, maar niettemin beroep doen op een innerlijke verwachting.

Ik reken Het sneeuwt daar onder, hoewel het gedicht bij eerste lezing nogal frustrerend werkt doordat het onzeker is of de sneeuw nu wel of niet komt.

Al eerder analyseerde ik het gedicht van Hans Faverey Zonder Begeerte en kwam tot de conclusie dat het bij hem gaat om het aanwezig stellen van het afwezige, van wat ontbreekt en wordt gemist. Wellicht dat ook Het sneeuwt zo kan worden gelezen.

Analyse

Wanneer je het gedicht letterlijk leest, als een reëel voorval, stuit je al gauw op problemen. Je kunt je voorstellen dat iemand, wanneer hij hoort dat het sneeuwt, naar het raam loopt om te gaan kijken. Maar als blijkt dat hij zich verloren loopt en daardoor de sneeuw mist, wordt het verhaal onwaarschijnlijk.

Dat geeft aan dat we het gedicht op een andere, meer metaforische manier zullen moeten lezen, want er zit veel tegenstrijdigs in het gedicht als je het letterlijk bekijkt. Dat begint al met de titel, die in de eerste regel doorloopt:

Het sneeuwt
Maar het sneeuwt niet meer

Die eerste regel begint met maar. Dit is een nevenschikkend voegwoord dat veronderstelt dat er een bewering aan vooraf moet gaan, waarmee het een soort tegenstelling vormt. Dus de eerste regel moet wel op de titel aansluiten. Daarmee ontmoeten we een paradoxale situatie, want als het sneeuwt kan het niet tezelfdertijd niet sneeuwen.

Hoe valt deze paradox te rijmen? Dat kan alleen wanneer de twee tegengestelde beweringen niet van gelijke orde zijn. Het sneeuwt uit de titel moet iets algemeens zijn, het wonder van het sneeuwen dat ook zonder de waarneming van de dichter bestaat, terwijl de vaststelling dat het niet meer sneeuwt een bijzonder geval is, dat de ervaring van de dichter weergeeft die er maar niet toe kan komen dit sneeuwen waar te nemen. Het vervolg van het gedicht moet daar een verklaring voor geven.

Wat zou het sneeuwen voor de dichter kunnen betekenen?

Alvorens verder te gaan vraag ik me af wat die metaforische betekenis van het sneeuwen kan zijn. Het sneeuwen moet wel iets wonderlijks zijn, meer nog dan andere weersgesteltenissen, dat men naar het raam snelt om het te zien. Dat moet nog uit de kindertijd stammen. Uit een schijnbaar gesloten hemel komt de sneeuw in langzame vlokken neergedwarreld en bedekt de aarde met een witte laag. Deze witheid suggereert dat alles zuiver en smetteloos wordt en in een vernieuwde toestand verschijnt.

Daarbij is er in het vallen van sneeuw een associatie met zachtheid en lichtheid. De sneeuwvlokken lijken gewichtloos en bijna niets en verdwijnen zodra je ze aanraakt.

Het sneeuwen zou dus kunnen wijzen op een gave uit de hemel, bijna onaanraakbaar, vluchtig en snel verdwijnend. Die gave geeft zuiverheid en vernieuwing, maar verschijnt maar even en is dan weer weggesmolten in het niets.

Het sneeuwen doet beroep op ieders verbeelding, maar in de verbeelding van de dichter is het wel iets heel bijzonders. Het zou het een verlangen kunnen zijn naar die hemelse gave van zuiverheid en vernieuwing, maar die net als de sneeuw ongrijpbaar is en zich steeds aan zijn bestaan onttrekt.

Toen het begon te sneeuwen
ben ik naar het raam gelopen;

Heb mij verloren gelopen.

In deze tweede zin wordt duidelijk dat de dichter sneeuw echt verwacht en haar verlangt te zien door het feit dat hij naar het raam loopt. Dit verlangen mist echter zijn doel doordat hij zich verloren loopt.

Ook de witregels hebben hier hun betekenis en geven door hun leegte deze afwezigheid van de sneeuw aan. Zoals in de twee eerste regels worden we hier geconfronteerd met die stilstand, dit oponthoud tussen het verwachten van de sneeuw en het uitblijven van de vervulling. Over deze vergeefse poging gaat dit gedicht.

Wat is de reden van deze vergeefsheid? Verloren lopen is hier niet een puur plaatselijk verdwalen, maar heeft een diepere lading. De ervaring van het sneeuwen blijkt een voorwaarde voor het bestaan van de dichter. Want wanneer hij dit doel in zijn bestaan heeft verloren is hij ook zelf verloren.

Maar wat is de oorzaak van dit verloren lopen? Heeft de dichter in eerste instantie werkelijk gedacht dat hij dit metafysisch verschijnsel fysiek kon ervaren?

En dat leidt tot de volgende vraag: kun je sneeuw verwachten zonder dat het ooit sneeuwt?

In die tijd ongeveer

vlak voor de sneeuw weer
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn

ook met sneeuwen.

----

In die tijd ongeveer…

Deze vage tijdsaanduiding verwijst naar de vorige zin: Toen het begon te sneeuwen ben ik naar het raam gelopen. In feite wordt hier de tijd stilgezet en vallen het beginnen te sneeuwen en het ophouden daarvan samen. Er zit geen voortgang in.

vlak voor de sneeuw weer
begon te vallen, grote, steeds
langzamere vlokken in,
moet het opgehouden zijn

Ook met sneeuwen..

In dit laatste fragment trekt de sneeuw zich definitief terug. Het is een vallen in tegengestelde richting. De ongewone plaats van het voorzetsel in zou zo te verklaren zijn.

Dat er met het sneeuwen nog iets meer moet zijn opgehouden, daarop wijst het woord ook. Wat kan er in dit gedicht nog meer opgehouden zijn dan het verloren lopen?

In dat geval heeft de dichter zich van een al te simpele verwachting van het sneeuwen hersteld en duidt dit op het besef dat men sneeuw kan verwachten ook als ze fysiek afwezig blijft.

Conclusie

Ik vroeg mij af of ook in dit gedicht Faverey’s aanwezig stellen van het afwezige een rol speelt. Ik kom tot de slotsom dat dit het geval is. Want in dit gedicht, waar het maar niet wil sneeuwen, is de sneeuw meer dan ooit aanwezig. Eigenlijk meer dan wanneer de sneeuw in werkelijkheid zou zijn gevallen. Dit alles wordt opgeroepen door de beschreven leegte waarbij iedere positieve bewering door de andere wordt opgeheven en ontkracht.

Die Leegte is niet gelijk aan het Niets. Dat zou een gesloten toestand verbeelden. Maar door deze leegte in het gedicht wordt de verwachting van het sneeuwen dat heil zal brengen des te sterker.

31 oktober 2012

Charles Baudelaire: Bedrink je


Je moet altijd in een roes zijn. Daar draait alles om, dat is het enige wat telt. Om de verschrikkelijke last van de Tijd, die je rug breekt en je naar de aarde buigt, niet te voelen, moet je je zonder ophouden bedrinken.

Maar waaraan? Aan wijn, aan poëzie of aan deugd, wat je maar wilt. Maar je moet in een roes zijn.

En als je toch nog wakker zou worden op de trappen van een paleis, in het groene gras van een greppel of in de droefgeestige eenzaamheid van je kamer, omdat de roes al afgenomen of zelfs verdwenen is, vraag dan aan de wind, aan de golven, aan de sterren, aan de vogels, aan de klokken, vraag aan alles wat vlucht, aan alles wat zucht, aan alles wat beweegt, aan alles wat zingt, aan alles wat spreekt, vraag hoe laat het is. En de wind, de golven, de sterren, de vogels, de klokken zullen je antwoorden: ‘Het is tijd voor je roes! 

Om te ontkomen aan de slavernij van de martelende Tijd moet je je onophoudelijk bedrinken! Aan wijn, aan poëzie of aan deugd, wat je maar wilt.’

(zie ook mijn blog:Le spleen de Paris, Kleine gedichten in proza


















Analyse


Bedrink je is een wat eenduidige vertaling.  Meer naar de geest vertaald betekent het: Wees nooit nuchter. Nuchterheid is dat je je bestaan zonder enige verbeelding aanschouwt in zijn naakte aanwezigheid. Als argument wordt de  verschrikkelijke last van de Tijd aangevoerd . De Tijd is iets wat aan de aarde bindt en het bestaan uiteentrekt, zoals een klok, die met zijn tikken de tijd verdeelt in kwantitatieve meetbare stukken. We spreken niet voor niets over het doden van de tijd.

De Tijd is hier een last, die je verhindert opgericht te gaan en je naar beneden, naar de aarde drukt. De roes moet die druk van de Tijd opheffen.

De dichter opent een drietal mogelijkheden: de roes van de wijn, de poëzie of de deugd. Het doet er kennelijk niet toe welke je kiest. Hoofdzaak is dat ze je bevrijden van die nuchterheid die je zo deprimeert.

Het gemeenschappelijke van de drie zo verschillende mogelijkheden is dat ze alle drie gelegenheid bieden het tijdloze te ervaren. In de vlucht voor de onbarmhartige tijd zijn het veilig havens. Waarschijnlijk omdat het toegangen zijn voor de droom, de verbeelding, voor de meer innerlijke ervaring.

Tegenover de deprimerende nuchterheid staat hier de kracht van de verbeelding, van het leven met beelden, dromen, idealen, die zo broodnodig blijken.

Tegenover de beleving van de Tijd staat de beleving van het Tijdloze, het Eeuwige. In een ander prozagedicht, getiteld De Klok, volgt de schrijver de Chinese gewoonte om in de ogen van een kat te lezen hoe laat het is. En wanneer hij in de ogen van zijn kat de tijd leest, herkent hij de Eeuwigheid.

Enivrez vous

II faut être toujours ivre. Tout est là: c'est l'unique question. Pour ne pas sentir l'horrible fardeau du Temps qui brise vos épaules et vous penche vers la terre, il faut vous enivrer sans trêve.

Mais de quoi? De vin, de poésie ou de vertu, à votre guise. Mais enivrez-vous.

Et si quelquefois, sur les marches d'un palais, sur l'herbe verte d'un fossé, dans la solitude morne de votre chambre, vous vous réveillez, l'ivresse déjà diminuée ou disparue, demandez au vent, à la vague, à l'étoile, a l'oiseau, a l'horloge, à tout ce qui fuit, a tout ce qui gémit, à tout ce qui roule, à tout ce qui chante, à tout ce qui parle, demandez quelle heure il est; et le vent, la vague, l'étoile, l'oiseau, l'horloge, vous répondront: « II est l'heure de s'enivrer!


Pour n'être pas les esclaves martyrisés du Temps, enivrez-vous; enivrez-vous sans cesse! De vin, de poésie ou de vertu, à votre guise. »