10 oktober 2012

P.C.Boutens: Oogenblik


Vooraf


Ik wilde graag een gedicht van Leopold en Boutens in mijn verzameling opnemen. Maar het kostte mij bij eerste lezing moeite iets te vinden wat mij aansprak. Je merkt dat ze een bijzondere ‘poëtische’ taal cultiveren, woorden en zinsbouw die niet algemeen gangbaar zijn en daarom gemaakt en retorisch aandoen. Woordkunst noemde men dat. Sinds Nijhoff maakt de poëzie welbewust meer gebruik van de spreektaal en wordt de poëzie meer aardser en dichter bij de grond.

In mijn analyse van Nijhoff’s Het lied der dwaze bijen veronderstelde ik dat het gedicht onder meer gericht was tegen een poëzie zoals Leopold en Boutens die beoefenden. Nijhoff’s bezwaar was dat hun poëzie steeds ijler werd en van de aarde ontheven. Dat paste niet in de moderne tijd. Vandaar zijn pleidooi voor poëzie als een vorm van aardse mystiek tegenover een poëzie die van de aarde losgezongen was.

Het is onmiskenbaar, de taal van beide dichters heeft iets archaïsch. Beiden waren dan ook classici, die niet zozeer op de moderne tijd waren gericht, maar zich lieten inspireren door de klassieke letterkunde en filosofie.

Toch meen ik dat zij daardoor niet hebben afgedaan. Hun poëzie is net zoals bij Nijhoff een vorm van mystiek, weliswaar niet uitgaande van de nieuwe moderne werkelijkheid, maar van de aloude werkelijkheid van de ziel, van het menselijk verlangen, dat de Grieken Eros noemden. En daarmee hebben ze deel aan een mystiek die door alle eeuwen heen binnen of buiten godsdienstig verband zijn vertegenwoordigers had.



Ik koos dit gedicht ook omdat het me boeide door zijn vorm. Die strakke, kernachtige strofen, vol enjambementen met steeds de volle nadruk op de laatste drielettergrepige versregel. Maar het is vooral de inhoud die mij intrigeerde, omdat het hier kennelijk ging om de Eros, de universele drijfveer van het menselijk handelen.

Het verhaal gaat dat Boutens al in zijn schooltijd het Symposion van Plato geheel uit het Grieks vertaalde. Dat is de dialoog die gewijd is aan de lofzang op Eros, de God van de liefde. Wanneer je zoiets jong volbrengt, ben je er al helemaal weg van. Die ode aan de Eros paste natuurlijk niet in het streng protestantse milieu waar hij uit voortkwam, maar bepaalde wel de richting van zijn verdere leven.

Het zou overigens een misvatting zijn dat volgens Plato Eros zich zou beperken tot de aantrekkingskracht van seksuele aard. Het is in die dialoog de drang van de ziel die streeft naar schoonheid en volmaaktheid op lichamelijk zowel als geestelijk gebied. Hij is namelijk van goddelijke afkomst, geboortig uit de mesalliance van Poros en Penia, van Overvloed en Armoede. Daarom is Eros aan de ene kant sterfelijk en aan de andere kant onsterfelijk vanwege zijn goddelijke oorsprong. Vanuit dit gemis streeft Eros langs allerlei wegen naar die onsterfelijke schoonheid en volmaaktheid. Daarom brengt Eros ook schoonheid voort. Dat gebeurt op lichamelijk vlak door kinderen voort te brengen, maar het gaat om een veel ruimere creativiteit. Hij brengt niet alleen esthetische producten voort, zoals in de kunst, maar hij heeft ook een ethische kant. Hij bewerkt schoonheid en harmonie in het eigen leven en in de menselijke verhoudingen. Maar uiteindelijk zijn dit de wegen waarlangs de Eros opstijgt naar de schoonheid in haar volmaakte vorm, het pure goddelijke Zijn.

Boutens moet zijn dichtkunst in dit perspectief gezien hebben. Eros heeft een religieuze dimensie. Het betekende het dat deze impuls hem naar eigen zeggen aanhanger zou maken van de religie der schoonheid.

Onderstaand gedicht geeft die gang naar de eeuwige Schoonheid van ogenblik tot ogenblik dunkt me goed weer.


P.C. Boutens

Oogenblik

Eén ding schonken mij
Onvoorwaardelijk
Uit hunnen overvloed
De eeuwige goden: het
Oogenblik

Telkens een andere
Altijd dezelfde toch:
O mijn beminde, hoe
Hebben mijn oogen u
Liefgehad!

Achter de glanzen der
Zonnige hemelen,
Onder de spiegels van
Oogen en zeeën
Zocht ik u.

Ver in de waken der
Eenzame nachten,
Over de grenzen van
Smarten en vreugden
Vond ik u.

Weg uit de branden van
Haat en van liefde,
Weg uit de kolken van
Dood en wanhoop
Redde ik u…..

Nog naar uw willekeur
Treedt gij in maneglans,
Kleedt gij in morgengloed,
Weeft uit de sterren uw
Wisselkleed -:

Achter de dagen
Luchtige lieflijkheid,
Diep in der nachten
Tastbare donkernis
Weet ik u-:

Schooner dan al uw
Spieglende schijnen,
Morgen- en avondgoud,
Melkwegs tintelend
Sluiergaas-:

Schoon als wanneer gij,
Waarom zo zelden nog?
Neer naar mijn aangezicht
Neigt uw onzienelijk
Aangezicht,

Dat mijner oogen
Ademlooze afgrond
Staart in den peilloozen
Helderen nacht van uw
Oogenblik

Wijl onze zuivere
Stralende naaktheid,
Beurtlings verwonnen,
Beurtlings verwinnaar,
Worstelhijgt,

Totdat geslaafd in uw
Armen ik neerzink,
Tot u mijn overmacht
Wint in uw schoonheid,
Oogenblik…..

Eén ding schonken mij
Onvoorwaardelijk
Uit hunnen overvloed
de eeuwige goden: het
Oogenblik

Uit: Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe 1919





Analyse
Eén ding schonken mij
Onvoorwaardelijk
Uit hunnen overvloed
De eeuwige goden: het
Oogenblik

De vraag dringt zich meteen op wat het ogenblik is dat de goden de dichter schonken. In de gebruikelijke taal is het ogenblik iets vluchtigs en voorbijgaands. Dat is geen geschenk waar je trots op kunt zijn, zoals ook al Vondel zei: Eeuwig gaat voor ogenblik.

Ogenblik heeft hier dus in tegenstelling tot de gangbare opvatting een heel speciale betekenis, wil het een geschenk zijn van de eeuwige goden.

De oorspronkelijke betekenis van ogenblik is het met één oogopslag kortstondig zien. Daarin zitten twee elementen besloten: de korte tijd, maar ook het zien. Maar dan is hier het ogenblik de enige mogelijkheid het eeuwige, zij het voor een moment, te kunnen zien en ervaren. Hier onttrekt het ogenblik zich voor even aan de tijd en treedt binnen in de tijdeloosheid der goden.

Telkens een andere
Altijd dezelfde toch:
O mijn beminde, hoe
Hebben mijn oogen u
Liefgehad!

In alle gestalten van degenen die hij ziet en liefheeft ontmoet de dichter steeds dezelfde. Hij noemt diezelfde mijn beminde. Die beminde is van een andere orde dan degenen die hij liefheeft. Het is een tijdloze werkelijkheid die hij in zijn geliefden aanwezig ziet. Die achterliggende werkelijkheid moet dus wel goddelijk zijn.

Dit liefhebben van die goddelijke werkelijkheid voltrekt zich in eerste instantie via de ogen. Nu zijn de ogen gericht op welgevormdheid, harmonie, ordening, kortom op uiterlijke schoonheid. Daarom zal die goddelijke werkelijkheid zich voor de dichter vooral openbaren als zichtbare schoonheid.

Achter de glanzen der
Zonnige hemelen,
Onder de spiegels van
Oogen en zeeën
Zocht ik u.

De dichter die op die goddelijke schoonheid gericht is, zal haar echter niet zomaar kunnen vinden. Hij zal overal naar haar moeten zoeken, want zij is niet onmiddellijk zichtbaar en verbergt zich. Vandaar de voorzetsels achter en onder. Het is niet alleen de schoonheid van zonnige hemelen, van ogen en zeeën, die hij zoekt, maar ook wat zich daaronder en daarachter als dragend princiep openbaart.

Ver in de waken der
Eenzame nachten,
Over de grenzen van
Smarten en vreugden
Vond ik u.

Weg uit de branden van
Haat en van liefde,
Weg uit de kolken van
Dood en wanhoop
Redde ik u…..

Het zoeken van de goddelijke schoonheid neemt heel het bestaan in beslag. Hier wordt duidelijk dat het zoeken zich niet kan beperken tot zintuiglijke, visuele schoonheid, maar verder zal moeten gaan tot over de grenzen van de ziel. Het is het zoeken naar deze goddelijke schoonheid, wier aanwezigheid niet mag verloren raken en gered moet worden uit allerlei psychische gemoedstoestanden en beroeringen.

Nog naar uw willekeur
Treedt gij in maneglans,
Kleedt gij in morgengloed,
Weeft uit de sterren uw
Wisselkleed -:

Achter de dagen
Luchtige lieflijkheid,
Diep in der nachten
Tastbare donkernis
Weet ik u-:

De goddelijke schoonheid die de dichter zoekt trekt zich steeds terug achter talloze aardse verschijningsvormen. Zij gebruikt ze willekeurig als haar kleed, maar is daarin verhuld. Je krijgt nu de indruk dat de dichter genoegen zal moeten nemen met steeds nieuwe verschijningsvormen van de geliefde, in ogenblikken, maar dat het niet zal komen tot een totale ontmoeting. Toch blijkt dit hem niet te deren. Hij weet inmiddels zijn geliefde achter al haar aankledingen.

Het wordt meer en meer duidelijk dat het in dit gedicht gaat om een vorm van mystiek. Een mystiek die geboren is uit een gemis en gedreven wordt door een verlangen, dat, hoewel het onvervuld is, iets van de vervulling in zich draagt. De dichter weet de geliefde goddelijke schoonheid achter alles en die wetenschap inspireert hem om haar beeld in alles te zoeken en te vinden.

Schooner dan al uw
Spieglende schijnen,
Morgen- en avondgoud,
Melkwegs tintelend
Sluiergaas-:

Schoon als wanneer gij,
Waarom zo zelden nog?
Neer naar mijn aangezicht
Neigt uw onzienelijk
Aangezicht,

De schoonheid die de dichter zoekt is transcendent. Ze overstijgt al haar verschijningsvormen zoals morgen en avondgoud en het sluiergaas van de Melkweg. Daarom is ze steeds wijkend, aanwezig, maar nooit geheel tastbaar.

Ook hier uit zich het mystieke karakter van die relatie tot de goddelijke schoonheid. Het zien wordt zo nabij dat het gezicht van de onzichtbare Schoonheid wordt geschouwd. Het heeft iets paradoxaals: het zien van de onzienlijke. Dat wijst op een min of meer directe goddelijke aanwezigheid, die ook de mystici smaken. Zulk een ervaring is altijd te kort en te sporadisch voor degene die eenmaal dat genoegen heeft gesmaakt en het daarom betreurt dat het zo weinig gebeurt.

Dat mijner oogen
Ademlooze afgrond
Staart in den peilloozen
Helderen nacht van uw
Oogenblik

Wijl onze zuivere
Stralende naaktheid,
Beurtlings verwonnen,
Beurtlings verwinnaar,
Worstelhijgt,

Totdat geslaafd in uw
Armen ik neerzink,
Tot u mijn overmacht
Wint in uw schoonheid,
Oogenblik…..

De aanschouwing van de goddelijke schoonheid vindt dus niet meer plaats door middel van de verschijningsvormen in de wereld buiten, maar is een direct schouwen van de ziel. Het is, zoals uitgedrukt in de vorige strofe, het schouwen van het onzienlijke aangezicht van de beminde. Ook hier weer de paradox: het ademloze verlangen staart in de peilloze diepte van het tijdloze, dat wordt voorgesteld als een heldere nacht.

Er is een zeker verband tussen de afgrond van de ziel en de peilloze werkelijkheid van het tijdloze waartoe zij zich richt. Het is de spanning tussen het eindeloze verlangen en de eindeloze vervulling daarvan.

Dat streven van het verlangen wordt hier verbeeld als een worsteling om de goddelijke schoonheid deelachtig te worden. Het wekt de indruk van een liefdesspel, waarin men beurtelings winnaar en verliezer speelt, maar weet dat de strijd ongelijk is.

De uitslag van deze worsteling is dat de dichter zich overgeeft in dit ogenblik waarin de goddelijke schoonheid hem overweldigt.

Eén ding schonken mij
Onvoorwaardelijk
Uit hunnen overvloed
de eeuwige goden: het
Oogenblik

Het gedicht is rond. Na twaalf strofen waarin de goddelijke schoonheid stapsgewijze is gezocht, is dit het hernemen van de beginstrofe. In deze opgang heeft de goddelijke gave van het ogenblik meer diepte gekregen door de totale vereniging van de dichter met zijn geliefde, maar dit kon niet meer zijn dan in het oogenblik als in een heldere nacht het aangezicht zien van de onzienlijke.

Uit: Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe 1919




Boutens heeft het doen voorkomen of hij verzen uitgeeft van een jonggestorven dichter, maar dit is een mystificatie en uit later onderzoek blijkt dat hijzelf de auteur is.

Die verhulling zou kunnen duiden op het feit dat hij in deze verzen onder een andere naam meer vrijelijk over zijn visie op de erotiek kon spreken.






29 september 2012

Frederik van Eeden: Twee gedichten


Ik wil me bezig houden met twee gedichten van Frederik van Eeden, omdat ik meen dat ze goed bij elkaar horen, hoewel ze qua vorm en omvang heel verschillend zijn. Die verwantschap is niet verwonderlijk, als je weet dat Van Eeden ook psychiater was en naar je mag aannemen een meer dan bijzondere belangstelling koesterde voor de menselijke ziel, met name hoe zij zich ontwikkelt en ontplooit. En dat is denk ik in beide gedichten het geval.

De waterlelie

Ik heb de witte waterlelie lief,
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.

Rijzend uit donker-koelen vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.

Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenst niet meer . . .

Uit: Van de passieloze lelie, 1901















Analyse

Ik heb de witte waterlelie lief,
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.

Vaak maakt de eerste versregel het gedicht. Dat is ook hier. De regel volgt regelmatig de maat van onbeklemtoonde naar beklemtoonde lettergreep om te eindigen met de klemtoon op lief. Daar gaat het om. Ook heeft de regel veel klankrijm door de herhaling van de w en de ie. Genoeg middelen om gemakkelijk in het gehoor te liggen.

Verder heeft dit korte gedicht geen eindrijm, wat overigens niet stoort en opgevangen wordt door klankovereenkomst binnen het gedicht zoals kroon/uitplooit en rijzend/vijvergrond.

Wat me meer bezig houdt is de inhoud. In eerste instantie is het de beschrijving van de liefde voor een bloem, die zo stil en open op het water ligt. Monet kon dat prachtig schilderen. Maar je voelt aan dat het hier om meer gaat. De waterlelie is ook symbool van een andere, meer geestelijke werkelijkheid.

De reden waarom de dichter de witte waterlelie liefheeft geeft hij in de tweede en derde regel Daar is allereerst de blankheid van de bloem en vervolgens de manier waarop zij zich zo stil opent voor het licht. De tweede strofe zou echter nog een derde reden kunnen geven.

Rijzend uit donker-koelen vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.

Dat is het vermelden van het wonderlijke ontstaan van deze bloem. Zij rijst omhoog vanuit de diepte van de donker-koele vijvergrond in de richting van het licht. Dit element is niet onbelangrijk, wanneer je bedenkt hoe ooit een bloem vanuit die donkere grond tot het licht kan komen om zich daar te ontplooien. Daar moet een geweldige opstuwende of aantrekkende kracht aanwezig zijn. Wellicht beide.

Je kunt dus eigenlijk niet van een waterlelie als bloem houden, als je daar ook niet haar oorsprong bij betrekt, haar onzichtbare stengel en haar wortels die voeding vinden in de donkere vijvergrond.

Het is waar, de dichter focust vooral op de blanke bloem. Dat is het eindproduct, de voltooiing van een moeizame opstijging. Maar hij kan moeilijk de donker-koele ondergrond vergeten.

Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenst niet meer . . .

Geleidelijk brengt het gedicht ons op het menselijke vlak door de woorden peinzend en wenst, die in feite oneigenlijk aan de waterlelie worden toegekend.

Het wordt meer en meer duidelijk dat de waterlelie beeld wordt van de menselijke ziel.

Waarom die gelijkenis? Omdat ook de ziel die drang heeft om vanuit het duistere gebied van het onderbewuste op te stijgen tot het licht van het bewustzijn. Ook de ziel is onrustig en wenst uiteindelijk te zijn in het volle licht, waar rust is en geen wens meer bestaat.

Dat is het ideaal van de dichter, ook al zal hij beseffen dat dit nog niet geheel is gerealiseerd en de wortels van de ziel blijven reiken tot in haar donkere ondergrond.

De dichter vult niet met name in waarin dit licht voor de ziel bestaat. Het moet wel een overweldigend licht zijn, wanneer de ziel, stil in gelukzalige aanschouwing niet meer te wensen heeft.  In ieder geval legt de dichter de nadruk op die natuurlijk drang van de ziel om zich te ontplooien, zoals een bloem zich ontplooit naar het licht.

Zoiets zie ik, zij het in klein bestek, geïllustreerd in Van Eeden’s volgende gedicht.


Toen ons kindje glimlachte

Toen hij geglimlacht heeft, 't eerst van zijn leven,
kwam hij uit verre, stille landen zweven.
Daar had hij geen gehoor en geen gezicht,
en leefde alleenlijk bij inwendig licht.

Daar is het eenzaam en geen enkel ding
wordt er verwacht of laat herinnering.
Alles is daar zeer ernstig, en de nacht
heeft er geen weemoed, en ook niets dat lacht.

Met al de strengheid in zich van die sferen
kwam hij het luide, lichte leven leren,
de klanken en de grote mens-gezichten,
de schitteringen en de lampelichten.

't Was alles hem oneigen en om 't even,
want niets verbond hem met dit nieuwe leven.
Tot hij zijn moeder en zijn vader zag,
opmerkzaam op het wonder van hun lach.

Dat vreemde teken, dat hij niet verstond,
dat wonderlijk bewegen van hun mond,
dat sein van liefde, met een zacht verdriet
door 't weten van Verleden en Verschiet,

dat zocht hij stil te ontvangen met begrip,
zo ernstig als de stuurman van een schip
die zoekt op onbekende zee zijn koers
en ziet een lichtsignaal door 't nevelfloers.

Hij liet zijn oge' als tweelingsterren gaan
en zag ons beurtelings d'een na d'ander aan,
alsof hij omzocht op zijn hartegrond
of hij geen antwoord voor dat teken vond.

Toen was het plotseling of een vogel diep
in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep,
en met een schone stem aan 't zingen ging,
lied'ren van blijdschap en herinnering.

En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.
Hij zond het liefde-teken tot ons weer;
Hij lachte zelf - en was niet eenzaam meer.




Analyse

De Waterlelie is in verhouding met Toen ons kindje glimlachte meer een echt gedicht. Het is kort, gecondenseerd, klankrijker en leesbaarder. Dit gedicht is aan de lange kant en met zijn gepaard rijm meer verhalend, maar wel functioneel omdat het een zeer gedetailleerde waarneming beschrijft. Van Eeden is een goed waarnemer van de ziel, althans van de kinderziel, zoals hier blijkt, met name in zijn beschrijving van de geleidelijke bewustwording van het kind. Veel spreekt voor zichzelf en daarom wil ik alleen op de drie laatste strofen verder ingaan, waar de verwantschap met De Waterlelie blijkt.

Hij liet zijn oge' als tweelingsterren gaan
en zag ons beurtelings d'een na d'ander aan,
alsof hij omzocht op zijn hartegrond
of hij geen antwoord voor dat teken vond.

Toen was het plotseling of een vogel diep
in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep,
en met een schone stem aan 't zingen ging,
lied'ren van blijdschap en herinnering.

En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.
Hij zond het liefde-teken tot ons weer;
Hij lachte zelf - en was niet eenzaam meer.


Conclusie

Het gaat hier nu om de hartegrond van het kind. Je zou ook kunnen zeggen zijn zielegrond. Dat woord grond is hier opmerkelijk, omdat het reminiscenties oproept met de donker-koelen vijvergrond uit het eerste gedicht. In die grond van de ziel ligt alle leven verborgen totdat het gewekt wordt door het licht. In dit geval, de tekens van liefde, de glimlachjes die de ouders het kind toezenden. Iets in de hartegrond van het kind moet weet hebben van dit licht, maar dat bewustzijn sluimert nog, totdat het door licht van buiten wordt gewekt.

In de twee laatste strofen is er daarom sprake van herinnering en herkenning, wat bevestigt dat er in de kinderziel een ingeboren verlangen is naar dat licht. In de herkenning wordt dat verlangen gewekt en bloeit het op. Vandaar dat in de laatste strofe het beeld van de bloem weer verschijnt, die zich vanuit het duister gaat ontplooien zoals een witte waterlelie:

En als een bloem uit 't verre schemerland
ontbloeide in hem herkenning en verstand.