De dingen die voorbij zijn, blijven rustig verder leven,
sereen, omdat ze niet meer zo acuut
en niet meer slechts zo heel heel even
moeten gebeuren van minuut tot minuut.
Zo ging mijn vader, sinds hij stierf
ook in mijn dromen al en paar keer dood, maar trager,
er niet de tijd voor nemend, maar een eeuwigheid,
en leeft hij toch nog verder, verder en wat vager.
Hij zegt niets meer, hij is een sfeer, mijn vader,
met ouwe woorden, het woord 'altegader',
het woord 'gelaat' en 'schoot' (van ons gezin) en 'schoon';
Zo rustig wil ik ook wel sterven, een keer of zes, zeven
in de dromen van mijn zoon,
Tot ik gewoon blijf leven.
uit: De gedichten (1998)
Vooraf
De opzet van mijn blog was via analyse te achterhalen wat poëzie is en waar ze zich mee bezig houdt. Na het analyseren van een stuk of wat gedichten zou ik daar wel inzicht in krijgen. Maar na zo'n 90 gedichten blijkt het nog steeds moeilijk te omschrijven wat poëzie is en doet.
Natuurlijk is het inmiddels wel duidelijk geworden dat het eenduidige antwoord op mijn vragen er niet in zit. Maar in veel gedichten blijft mij één aspect bezig houden. Poëzie heeft een hang naar een bestaan buiten de tijd. Een neiging om de tijd stil te laten staan of te vereeuwigen. In de verbeelding wordt een moment ontworpen waarop je buiten de tijd raakt en in een andere meer blijvende wereld verblijft.
In dit gedicht van Herman de Coninck, dat mij door een vriendelijke muze werd toegestuurd, gaat het ook weer over die blijvende wereld buiten de tijd.
Analyse
Het gedicht is in de vorm van een sonnet geschreven. Een modern sonnet, dat zich dus wel enige vrijheden veroorlooft, maar toch een rijmschema volgt. De opbouw is eenvoudig. In de eerste strofe stelt de dichter dat dingen die voorbijgaan niet echt voorbijgaan. In de tweede en derde strofe beschrijft de hij hoe dat het geval is met het beeld van zijn gestorven vader, waardoor deze voor hem blijft leven. De laatste strofe kun je als een wending beschouwen, wanneer hij die tijdsbeleving op zichzelf betrekt en de wens uitspreekt dat hij in de dromen van zijn zoon zal blijven terugkeren, tot hij gewoon blijft leven.
De
dingen die voorbij zijn, blijven rustig verder leven,
sereen,
omdat ze niet meer zo acuut
en
niet meer slechts zo heel heel even
moeten
gebeuren van minuut tot minuut.
De eerste
versregel is al direct het centrale thema van het gedicht. Je kunt het een
paradox noemen, een stelling die tegen de gangbare logica ingaat. De dichter
stelt dat wat voorbij is niet voorbij hoeft te zijn. Daarmee geeft hij aan dat
je de dingen op twee verschillende manieren kunt beleven. Hij maakt een
onderscheid tussen het onmiddellijk acuut ervaren van de dingen van minuut tot
minuut en een rustiger serener beleven van wat gebeurt. Dat houdt twee
opvattingen over tijd in. De meest gangbare is die van de kloktijd, eens door Adriaan
Roland Holst gebrandmerkt als het schrikbewind van uur en feit, omdat het in
zijn beperking iedere poëzie om zeep dreigt te brengen. Maar de dichter
verwijst hier naar een ruimere tijdsbeleving, waarin dingen die zijn
voorbijgegaan toch blijven bestaan.
Zo
ging mijn vader, sinds hij stierf
ook
in mijn dromen al en paar keer dood, maar trager,
er
niet de tijd voor nemend, maar een eeuwigheid,
en
leeft hij toch nog verder, verder en wat vager.
Hij
zegt niets meer, hij is een sfeer, mijn vader,
met
ouwe woorden, het woord 'altegader',
het
woord 'gelaat' en 'schoot' (van ons gezin) en 'schoon';
Het beginwoord zo leidt de verklaring in van wat in de
eerste strofe nog in het algemeen werd gesteld, namelijk: dat dingen die voorbij zijn, rustig verder blijven
leven. De dichter komt tot die vaststelling door wat hij heeft meegemaakt
na de dood van zijn vader, die sinds hij
stierf steeds weer voor hem aanwezig blijkt en verder blijft leven.
Die ervaring
blijkt vooral in dromen plaats te
vinden. Dus in gebieden van het bewustzijn die zich onttrekken aan de acute
tijdsbeleving. Dat is ook het gebied van de poëzie. De dichter overkomt het min
of meer, nu hij in de slaap geen controle meer kan uitoefenen over zijn
bewustzijn en de beelden die daarin worden opgeroepen. In dat bewustzijn
blijken de dingen niet voorbij te gaan. Ze komen terug. Het beeld van de vader
staat dan ook buiten de tijd. Zoals hij vaststelt: hij neemt er niet de tijd voor, maar een eeuwigheid.
Zo
rustig wil ik ook wel sterven, een keer of zes, zeven
in
de dromen van mijn zoon,
Tot
ik gewoon blijf leven.
In dit gedicht blijkt
het sterven van de vader geen definitief feit. In de droom van de dichter is de
dood niet absoluut. De vader kan daar verschillende keren sterven om toch gewoon
te blijven leven. Wanneer de dichter dit
ook voor zichzelf wenst waagt hij de veronderstelling dat dit uitbreidbaar is
en wel eens algemeen zou kunnen gelden.
Je bent in eerste instantie geneigd het gedicht zo te lezen dat de dichter zijn voortbestaan afhankelijk ziet van de herinnering van zijn nabestaanden, in dit geval zijn zoon, zoals men wel zegt: hij zal in onze herinnering blijven leven. Maar de herinnering is gebonden aan de tijd en je kunt er zeker van zijn dat die met de tijd zal verdwijnen.
Wanneer het in dit gedicht gaat om het blijven leven in de droom verwijst dat naar een andere dimensie. De droom staat als het ware buiten de tijd. Ook is de droom autonoom. De droom van het blijven leven is immers niet afhankelijk van degene die zich herinnert. Het overkomt hem als dromer vanuit een dimensie waar hij geen macht of controle meer over heeft. Vandaar de verwachting van de dichter dat hij ten leste zoals zijn vader gewoon zal blijven leven.