De aanzet tot het niet-zijn. Straks
geen kleren meer als men meereist
met de sterren boven het ijs de over-
zijde tegemoet, de allerverste winter in
waarin men aanlegt naast een veld
van sneeuw. Het helder wordend
licht dat invliegt, dat men spelt,
onafgebroken lezend in de palm
van zijn hand. Men verstaat wat wij
wilden toen nog geen ruis van overkant
de schelp streelde, het woord niet ving
dat zong: Oever! Aankomst! Weelde!
Uit: In Remersdaal.
Gedichten 1997
Vooraf
Wat mij betreft zou poëzie altijd iets filosofisch moeten
hebben. Ik bedoel dat ze iets moet verbeelden van het menselijke bestaan als
zodanig en zich niet alleen zou moeten beperken tot het particuliere en anekdotische. Kortom: ik houd van poëzie die het bestaan als zodanig
tot onderwerp neemt en zijn grenzen probeert te verkennen en er zelfs overheen
probeert te kijken. Dit gedicht van Frans Budé doet dat naar mijn mening. De
titel van zijn laatste bundel Achter het
verdwijnpunt is wat dat betreft veelzeggend.
Analyse
De titel Oever geeft een grens aan. Oever verwijst al woordelijk naar de overkant. In dit geval het gebied aan de
andere kant van dit bestaan. De dichter noemt dat het niet-zijn. Hij wil weten wat achter die toestand is die wij dood
noemen. Of nauwkeuriger gezegd hoe die
overgang is van het zijn naar het niet-zijn.
Die overgang is
ingrijpend te noemen. De verwachting dat men geen kleren meer heeft duidt er op dat men werkelijk alles moet
achterlaten. Het is een barre tocht naar de leegte, die wordt voorgesteld als
de oneindige ruimte van het sterrenstelsel. De dood is hier echt het
allerlaatste seizoen. De reiziger moet de allerverste
winter in voordat hij aanlegt naast
een veld van sneeuw.
Is het de witheid en
puurheid van de sneeuw die de wending
brengt in dit gedicht en daarmee in het perspectief van de reiziger? Want vanaf
dat moment is hij gericht op het helder
wordend licht dat invliegt.
De reiziger is nu
onafgebroken bezig dat naderende licht te lezen.
Hij herinnert zich immers de spreuk dat God zijn mensen niet in de steek laat, maar hen geschreven heeft in de palm van
zijn hand*. Hoe kan hij dit anders lezen dan dat die goddelijke hand hem in
die eindeloze ruimte niet laat vallen, maar zal opvangen? Maar daarvoor moet hij
onafgebroken die belofte blijven spellen.
De dichter heeft er kennelijk
vertrouwen in dat zijn diepste verwachtingen nu zullen uitkomen sinds hij
vroeger als kind de schelp
beluisterde in het verlangen iets op te vangen van die overkant. Toen hoorde hij
vaag geruis en verstond nog niet wat die belofte inhield. Maar nu verstaat hij het. Het moet zijn: Oever! Aankomst! Weelde!
*Ik vergeet u nooit! Kijk,
ik heb u in mijn handpalm geschreven. (Jesaja 49:13-16)