Ik meende ook: de Godheid woonde verre,
In ene troon, hoog boven maan en sterre,
En hefte menigmaal mijn oog
Met diep verzuchten naar omhoog.
Maar toen Gij U beliefde te openbaren,
Toen zag ik niets van boven nedervaren,
Maar in de grond van mijn gemoed,
Daar werd het liefelijk en zoet.
Daar kwaamt Gij uit de diepten uitwaarts dringen
En als een bron mijn dorstig hart bespringen,
Zodat ik U, O God, bevond
Te zijn de grond van mijne grond.
Dies ben ik blij, dat Gij, mijn hoogbeminde,
Mij nader zijt dan al mijn naaste vrinden!
Was nu alle ongelijkheid voort
En ‘t harte rein gelijk het hoort,
Geen hoogte noch geen diepte zou ons scheiden:
Ik smolt in God, mijn Lief: wij werden beiden
Eén geest, één hemels vlees en bloed,
De wezenheid van Gods gemoed.
Dat moet geschiên! Och help, getrouwe Here,
Dat wij ons gans in Uwe wille keren!
In ene troon, hoog boven maan en sterre,
En hefte menigmaal mijn oog
Met diep verzuchten naar omhoog.
Maar toen Gij U beliefde te openbaren,
Toen zag ik niets van boven nedervaren,
Maar in de grond van mijn gemoed,
Daar werd het liefelijk en zoet.
Daar kwaamt Gij uit de diepten uitwaarts dringen
En als een bron mijn dorstig hart bespringen,
Zodat ik U, O God, bevond
Te zijn de grond van mijne grond.
Dies ben ik blij, dat Gij, mijn hoogbeminde,
Mij nader zijt dan al mijn naaste vrinden!
Was nu alle ongelijkheid voort
En ‘t harte rein gelijk het hoort,
Geen hoogte noch geen diepte zou ons scheiden:
Ik smolt in God, mijn Lief: wij werden beiden
Eén geest, één hemels vlees en bloed,
De wezenheid van Gods gemoed.
Dat moet geschiên! Och help, getrouwe Here,
Dat wij ons gans in Uwe wille keren!
Analyse
De titel van dit gedicht roept al vragen op. De ziel betracht(schouwt) de nabijheid Gods.
Is het bestaan van de ziel nog wel zo vanzelfsprekend, nu in deze tijd onze geestelijke
functies aan het brein worden toegeschreven? Is het daarom wel zo evident dat
de ziel zintuigen heeft en kan schouwen, zoals dat in de mystieke traditie het
gebruik was? Ook de nabijheid Gods is twijfelachtig, nu men er steeds meer van uitgaat dat God dood is.
Als we de hedendaagse inzichten serieus nemen zouden we
de analyse van dit gedicht moeten staken. Maar bij nader inzien zijn ook de
hedendaagse inzichten niet meer dan hypotheses, hoewel ze vaak als
voldongen feiten worden voorgesteld. Ze zijn dus ook een geloof en het kan
geen kwaad daar het geloof van de dichter nog eens naast te plaatsen.
Ik meende
ook: de Godheid woonde verre,
In ene troon, hoog boven maan en sterre,
En hefte menigmaal mijn oog
Met diep verzuchten naar omhoog.
Maar toen Gij U beliefde te openbaren,
Toen zag ik niets van boven nedervaren,
Maar in de grond van mijn gemoed,
Daar werd het liefelijk en zoet.
In ene troon, hoog boven maan en sterre,
En hefte menigmaal mijn oog
Met diep verzuchten naar omhoog.
Maar toen Gij U beliefde te openbaren,
Toen zag ik niets van boven nedervaren,
Maar in de grond van mijn gemoed,
Daar werd het liefelijk en zoet.
Dit gedicht heeft de vorm van een gebed. De dichter richt zich in diep verzuchten tot God, die hij met Gij aanspreekt. Ook in dit gedicht staan twee veronderstellingen tegenover elkaar. De eerste dat God troont in de hemel hoog, de andere dat God in de diepte van de ziel kan worden ervaren.
De dichter begint met de gangbare voorstelling, die hij
toegeeft ook te hebben gehuldigd, dat God zijn zetel in
de hoogte heeft. Het is de veronderstelling van een verheven transcendente
God, die door zijn wezen ver van zijn schepselen verwijderd is. Die beeldspraak
van God die hoog in de hemel woont is ruimtelijk en wordt vaak onwillekeurig
letterlijk opgevat als een soort fysisch feit.
Al in de twee eerste strofen blijkt dat deze
voorstelling voor de dichter niet werkt. Het is een inzicht waartoe iedereen na
verloop van tijd wel moet komen. Ondanks alle verzuchtingen blijft de hemel
leeg. De conclusie moet wel zijn dat Gods openbaring niet van boven komt.
Tegenover de traditionele voorstelling van de verheven
God stelt de dichter die van de nabijheid
Gods. Hij die verre was blijkt in
feite nabij. Hij die hoog troont openbaart zich in het diepst van het gemoed. Hij die niet van
boven antwoordde kan van binnen uit als liefelijk
en zoet worden ervaren. Deze voorstelling gaat er kortom van uit dat God
niet meer beleefd wordt als fysisch feit, maar als een werkelijkheid van de
psyche, van de ziele zoals de dichter
het noemt.
Daar kwaamt
Gij uit de diepten uitwaarts dringen
En als een bron mijn dorstig hart bespringen,
Zodat ik U, O God, bevond
Te zijn de grond van mijne grond.
Dies ben ik blij, dat Gij, mijn hoogbeminde,
Mij nader zijt dan al mijn naaste vrinden!
Was nu alle ongelijkheid voort
En ‘t harte rein gelijk het hoort,
En als een bron mijn dorstig hart bespringen,
Zodat ik U, O God, bevond
Te zijn de grond van mijne grond.
Dies ben ik blij, dat Gij, mijn hoogbeminde,
Mij nader zijt dan al mijn naaste vrinden!
Was nu alle ongelijkheid voort
En ‘t harte rein gelijk het hoort,
Het verzuchten van de dichter kun je zien als
verlangen naar verlossing uit een persoonlijke nood. Tot verbazing van de
dichter blijkt de vervulling van zijn verzuchten uit de diepten te komen. Die
diepten in het meervoud duiden op de
gelaagdheid van de eigen ziel. Ook dat is een ruimtelijk beeld. Die gelaagdheid
heeft te maken met verschillende toestanden van het bewustzijn, waarin ook
verborgen min of meer onbewuste lagen aanwezig zijn.
In dit gedicht heeft de dichter het over de grond van zijn ziel. Het ligt voor de
hand dat zijn verzuchten naar Gods
nabijheid uit die grond naar boven komt. Zijn verwondering bestaat hierin, dat
hij ontdekt dat zijn zielegrond door een diepere grond wordt gedragen. Hij
beseft dat God de grond is van zijn grond
Naast deze beweging naar de diepten is er ook een beweging
omhoog, wanneer de dichter Gods aanwezigheid ervaart als een bron die zich uit de diepten naar boven
dringt en het dorstige hart overstroomt.
Die nabijheid
Gods blijkt nu meer nabij dan die van alle naaste vrienden. Dat houdt dus in dat de dichter in het eigen innerlijk een partner
gevonden heeft, die hem van zijn verzuchtingen kan genezen en zijn ziel schoon
kan wassen van alle ongeregelde verlangens.
Geen hoogte
noch geen diepte zou ons scheiden:
Ik smolt in God, mijn Lief: wij werden beiden
Eén geest, één hemels vlees en bloed,
De wezenheid van Gods gemoed.
Dat moet geschiên! Och help, getrouwe Here,
Dat wij ons gans in Uwe wille keren!
Ik smolt in God, mijn Lief: wij werden beiden
Eén geest, één hemels vlees en bloed,
De wezenheid van Gods gemoed.
Dat moet geschiên! Och help, getrouwe Here,
Dat wij ons gans in Uwe wille keren!
In deze laatste strofen blijkt hoever de nabijheid Gods reikt voor de dichter. Er
heeft een totale versmelting plaats tussen zijn ziel en God. Of anders gezegd
de ziel van de dichter wordt geheel en al opgenomen in Gods eeuwige wezen.
Dat dit proces zich nog niet geheel heeft
voltrokken blijkt uit de laatste regels, waarin de dichter de getrouwe Here bidt dat dit totaal moge
geschieden, niet alleen voor hemzelf, maar voor al zijn lezers, met wie hij
zich als een wij verbonden voelt.
Nawoord
Ik nam aan dat dit mystieke gedicht nog steeds
geschikt is voor deze tijd. Het kan geen kwaad om het advies van de 17e-eeuwse
dichter te volgen om je heil niet meer buiten maar binnen te zoeken. Dat wil zeggen de innerlijkheid te cultiveren. Het gaat
hier om een ervaring van de ziel. Je hoeft die niet fysiologisch te verklaren
om te weten dat het werkt. Mystiek is van alle tijden. Ik denk dat
iedereen tot deze ervaring kan komen als je het advies van de dichter volgt.