20 januari 2017

P.N.van Eyck: Gij zijt mij overal nabij




Gij zijt mij overal nabij,
In ieder ding: gij ziet naar mij,
Of ik u aanzie en herken,
En, een met u, gelukkig ben.

Wel blijf ik dikwijls blind voor u
En reis ik ver van hier en nu,
Of ergens ’t veilig eiland is
Waar ’k troost of slaap vind voor gemis.
Maar soms ben ’k onverwacht weer thuis.
Gij roept mij zachtjes. In ’t geruis
Van wind en blaren langs het raam
Hoor ik de fluistring van mijn naam,
Of in de glinstering van ’t licht
Zie ik uw wachtend aangezicht.
Als ik dan schuchter tot u kom,
Wordt het zo wonder-stil rondom,
Zo vreemd en wonder-stil in mij,
Dan is er enkel ik en gij,

Neen, gij alleen en wat gij zijt:
Mijn eind van menigvuldigheid,
Mijn oorsprong waar ik ongedeerd
In liefde toe ben weergekeerd...

Maar dan, ontwaakt tot de oude droom,
Hoor ik de wind weer in de boom,
En zie de kleine dingen aan,
Die stil en ernstig voor mij staan,
Verzonken in hun eigen rust.
Zo, van ons diep verband bewust,
Heb ik hen lief en hoor tot hen,
Met wie ’k in u gelukkig ben,
En tot die nieuwe zin gewijd
Wordt al wat is nu werklijkheid.



Vooraf

De titel, die ook de aanhef van het gedicht is, heeft sterke verwantschap met de aanhef van een psalm, zoals die in protestantse kerken wordt gezongen. Maar het vervolg laat zien dat de dichter die goddelijke nabijheid minder zoekt in gemeenschappelijk gezang dan in een puur persoonlijke omgang.

Ik vond dit gedicht onder de noemer religieuze poëzie. Het is maar de vraag wat je onder religieus wil verstaan. In mijn ogen is kun je veel poëzie, zodra ze zich op het metafysische vlak begeeft, religieus noemen, dat wil zeggen betrokken op een geestelijke transcendente werkelijkheid. Dat houdt dan in dat er niet een onmiddellijk verband hoeft te zijn met een uitgesproken religie of kerkelijke godsdienstigheid. Opvallend is dat dit soort poëzie meer vertikaal gericht is op een werkelijkheid die vanuit het eigen innerlijk wordt beleefd. Meer specifiek zou je dit gedicht dan mystiek kunnen noemen

Analyse
Gij zijt mij overal nabij,
In ieder ding: gij ziet naar mij,
Of ik u aanzie en herken,
En, een met u, gelukkig ben. 

Dit gedicht is geschreven in simpel gepaard rijm: aa bb. In even simpele bewoordingen spreekt de dichter tot een Gij, aan wie hij verder geen naam verbindt. De lezer moet in eerste instantie maar raden welk beeld de dichter van die persoon heeft. Gaat hij hier uit van het geijkte godsbeeld of van een zeer persoonlijke voorstelling? Het vervolg zal dit moeten uitmaken. Die aanroeping zou zo intiem kunnen zijn dat verder iedere naam of begrip tot misverstand zou kunnen leiden.

Het centrale thema van dit gedicht is nabijheid. Het zoeken van nabijheid is een basisverlangen van iedere mens. De onderliggende veronderstelling is dat ieder zich in de grond als alleen ervaart en vanuit dat gemis verbinding zoekt met anderen. Het gaat de dichter hier echter niet om een menselijke nabijheid om zijn alleen-zijn te delen. Het gaat hier om een verhouding tot degene die overal aanwezig is en zich in ieder ding openbaart.

Wel blijf ik dikwijls blind voor u
En reis ik ver van hier en nu,
Of ergens ’t veilig eiland is
Waar ’k troost of slaap vind voor gemis.
Maar soms ben ’k onverwacht weer thuis.
Gij roept mij zachtjes. In ’t geruis
Van wind en blaren langs het raam
Hoor ik de fluistring van mijn naam,
Of in de glinstering van ’t licht
Zie ik uw wachtend aangezicht.
Als ik dan schuchter tot u kom,
Wordt het zo wonder-stil rondom,
Zo vreemd en wonder-stil in mij,
Dan is er enkel ik en gij,

Hoewel  de Gij die hem uitnodigt de dichter altijd en overal nabij is, beleeft hij van zijn kant die nabijheid niet altijd. Hij is, zoals hij zegt, soms ver van die aanwezigheid verwijderd geraakt op de zoektocht naar troost voor zijn gemis. Dat reizen ver van hier en nu is een beeld van het feit dat hij in dat verlangen naar veiligheid en troost als een blinde elders heeft gezocht en daardoor vervreemd is geraakt van zijn oorsprong.

Het weer tot zichzelf komen, het thuis komen tot de eigen oorsprong, vindt niet zozeer plaats door de activiteit van de dichter, maar overkomt hem onverwacht. Hij wordt ertoe verleid door het horen van zijn naam, het beseffen dat die nabijheid op hem wacht.
Ik noemde dit gedicht mystiek, want het beschrijft de ervaring van een mystieke vereniging. De dichter komt voorzichtig naderbij naar degene die op hem wacht. Alles is stil. De wereld is er niet meer. Hij is alleen met zijn geliefde.

Neen, gij alleen en wat gij zijt:
Mijn eind van menigvuldigheid,
Mijn oorsprong waar ik ongedeerd
In liefde toe ben weergekeerd... 

De kern van deze ervaring is eenheid. Iedere tweeheid wordt opgeheven. Alles vloeit samen. De dichter is verenigd met zijn oorsprong. Vanuit een wereld waarin hij zich verloor in veelheid, in menigvuldigheid, keert hij terug naar die oorsprong, die eenheid in liefde blijkt te zijn.

Maar dan, ontwaakt tot de oude droom,
Hoor ik de wind weer in de boom,
En zie de kleine dingen aan,
Die stil en ernstig voor mij staan,
Verzonken in hun eigen rust.
Zo, van ons diep verband bewust,
Heb ik hen lief en hoor tot hen,
Met wie ’k in u gelukkig ben,
En tot die nieuwe zin gewijd
Wordt al wat is nu werklijkheid.



De mystieke ervaring van totale eenheid met zijn oorsprong blijkt eindig. De dichter ervaart het als een extase waaruit hij weer ontwaakt. Hij keert terug in de werkelijkheid, die hij de oude droom noemt. In feite was dat dus een niet-werkelijkheid. Maar in tegenstelling tot daarvóór voelt hij zich door die eenheidservaring nu ingevoegd in een diep verband van liefde. Hij vindt nu zijn geluk en bestemming in dit totale verband, dat alles samenhoudt. Daarmee krijgt de oude wereld een nieuwe zin. Die niet-werkelijkheid van zijn vroeger  bestaan wordt nu tot nieuwe echte werkelijkheid.

Naschrift

Eerder vroeg ik mij af wat voor voorstelling de dichter heeft van de Gij tot wie hij zich in dit gedicht wendt. Is dit de geijkte traditionele godsvoorstelling? Door zijn nadruk op de eenheidservaring met die goddelijke nabijheid voegt hij een element toe. In de traditionele opvatting is er altijd een zeker onderscheid tussen God en zijn schepping en daarmee een afstand. In dit gedicht echter smelt de dichter samen met zijn God. God en zijn schepping zijn hier één. God is één met de wereld, de wereld is één met God. Dat doet denken aan de visie van Spinoza, die God en wereld met elkaar in één diep verband zag. (God is de Natuur, de Natuur is goddelijk). Het is niet toevallig dat de dichter een groot bewonderaar van hem was.