Laat
heb ik U lief gekregen,
O Schoonheid
zo oud en zo nieuw,
laat
heb ik U lief gekregen.
Zie,
U was binnen en ik was in de wereld buiten,
en
daar zocht ik U.
En
zelf ongeordend
stortte
ik mij op die welgeordende dingen,
die
U hebt gemaakt.
U
was met mij, maar ik niet met U:
Die
dingen hielden mij ver van U
die
geen bestaan zouden hebben,
als
ze niet in U bestonden.
U
hebt geroepen en geschreeuwd,
en
mijn doofheid doorbroken.
U
hebt mij met uw licht overstraald,
en
mijn blindheid verdreven.
U
hebt mij met uw geur verleid;
ik
heb haar ingeademd en zucht naar U.
Ik
heb U geproefd,
en
ik honger en dorst naar U.
U
hebt mij aangeraakt,
en
ik ben ontbrand in verlangen naar uw vrede.
Uit: Belijdenissen Boek X, 38
Analyse
Augustinus was een retor en filosoof
die leefde rond het jaar 400 na Christus. In zijn boek Confessiones, uit het Latijn vertaald als Belijdenissen, doet hij verslag van zijn geestelijke ontwikkeling,
die in feite een zoektocht is naar God. Die beleeft hij als Schoonheid. Ik koos deze tekst, omdat ze
vaak wordt geciteerd en een eigen leven is gaan leiden. Maar ook omdat zijn
geestelijke ommekeer in dit stukje poëzie beknopt wordt weergegeven
Laat heb ik U lief gekregen,
O Schoonheid zo oud en zo nieuw,
laat heb ik U lief gekregen.
Dit gedicht is een liefdesgedicht of
beter: een liefdesverklaring. Het is bijzonder, omdat de verliefdheid van de
dichter zich niet op de schoonheid van een bepaalde geliefde persoon richt,
maar op de Schoonheid zelf, de bron
van al wat schoon is. Vandaar dat hij haar zo
oud en zo nieuw noemt. Als oorsprong van alle schoonheid manifesteerde zij
zich niet alleen in het verleden, maar vernieuwt zij zich ieder moment voor degene
die er oog voor heeft.
Zie, U was binnen en ik was in de wereld
buiten,
en daar zocht ik U.
U was met mij, maar ik niet met U:
De dichter heeft laat ingezien, dat hij in zijn zoeken
naar schoonheid de verkeerde weg bewandelde. Om dit te verduidelijken gebruikt
de hij een retorische tegenstelling. Hij zocht de schoonheid buiten , terwijl zij binnen was. Die ruimtelijke aanduidingen binnen en buiten zijn
hier moeilijk letterlijk te nemen, maar moeten wel betrekking hebben op de
instelling van de dichter zelf. Ze geven aan dat hij lang buiten zichzelf heeft
geleefd voordat hij inzag dat hij terug moest keren naar zijn eigen innerlijk
om de schoonheid in haar volheid te beleven. De dichter was vervreemd van zijn oorspronkelijke
innerlijke kern, die het alleen mogelijk maakt Schoonheid in haar ware wezen te ervaren.
En zelf ongeordend
stortte ik mij op die welgeordende
dingen,
die U hebt gemaakt.
Die dingen hielden mij ver van U
die geen bestaan zouden hebben,
als ze niet in U bestonden.
Hoe is het te verklaren dat de
dichter er zo lang over heeft gedaan om de ware aard van de schoonheid te
ontdekken? Hij was buiten dat wil
zeggen dat hij het zwaartepunt van zijn zoeken naar schoonheid in de wereld buiten hem heeft gelegd. En daarmee heeft
hij zich gebonden aan de schoonheid van de zintuiglijke, materiële wereld.
Eenmaal buiten valt het moeilijk daarvan
terug te keren naar binnen, naar het besef dat alle dingen hun schoonheid
ontlenen aan een gemeenschappelijke bron van ordening. Door te veronderstellen
dat ze slechts in zichzelf bestaan miskende de dichter de schoonheid van de
dingen waarop hij zich vol ijver stortte, namelijk de wezenlijke relatie met
hun maker. En door die houding zag hij de dingen niet zoals ze in diepste wezen
zijn.
De dichter is als filosoof beïnvloed
door het wereldbeeld van Plato en van diens volgeling Plotinus. Het gaat
daarbij om de wijze waarop de zintuiglijke werkelijkheid moet worden gezien. In
die visie is wat men met de zintuigen waarneemt slechts een afschaduwing van
een veel grotere, meer geestelijke werkelijkheid. Wie buiten leeft kent slechts beperkte afbeeldingen
van die totale werkelijkheid en is om zo te zeggen blind. Wie die in haar volheid wil zien moet zich omdraaien en naar
binnen keren. Het principe om
schoonheid te ervaren blijkt dus in het licht van het eigen bewustzijn te
liggen.
U hebt geroepen en geschreeuwd,
en mijn doofheid doorbroken.
U hebt mij met uw licht overstraald,
en mijn blindheid verdreven.
U hebt mij met uw geur verleid;
ik heb haar ingeademd en zucht naar U.
Ik heb U geproefd,
en ik honger en dorst naar U.
U hebt mij aangeraakt,
en ik ben ontbrand in verlangen naar
uw vrede.
Het tweede deel van dit gedicht
geeft de overgang weer naar die nieuwe ervaring van de totale werkelijkheid. Hoewel
het een innerlijke, geestelijke ervaring is, is het opmerkelijk dat de dichter niettemin
gebruik maakt van zintuiglijke beelden. Alle vijf de zintuigen worden in deze
passage verruimd beleefd. Door de overrompelende ervaring van de totale Schoonheid
beseft de dichter waar alle zintuigen in diepste wezen op gericht zijn. Het
betekent dat de dichter de zintuiglijke wereld niet afwijst ten gunste van de
geestelijke, maar dat hij ze als doorgang ziet naar die volkomen
schoonheidservaring. De schone dingen houden hem nu niet meer verre van de Schoonheid zelf, maar verwijzen naar
haar en voeden zijn verlangen haar in haar volmaakte schoonheid te genieten.