Het gedicht heeft
geen titel en begint met In den beginne. Dat is
niet zomaar een begin. Het roept associaties op met Bijbelse teksten. De aanhef
van het boek Genesis en van de Proloog van het Johannes-evangelie, de
aanhef dus van scheppingsverhalen. In die Proloog
luidt de tekst: In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was
God. Het Woord wordt daar gezien als de
schepper van alles. Ook het menselijke woord, kan scheppen, en wel in de vorm
van verhalen.
Dat is ook het geval met de aanhef van dit gedicht: In den beginne was er een verhaal over vertrekken. In eerste instantie blijft het nog vaag wie de persoon is aan wie hij het verhaal vertelt wordt en hoe je dat vertrekken moet invullen. Die jij aan wie de verteller zijn verhaal vertelt moet wel de dichter zelf zijn, omdat er niemand anders was. Hij is het die zich ik noemt in de laatste strofe. De sfeer is niet om vrolijk van te worden. Dat wordt door de regenachtige maandagochtend tastbaar. Het verhaal van het vertrek heeft dan ook iets triests. De suggestie is dat je er eigenlijk om zou moeten huilen, hoewel beiden erin slagen de ogen droog houden. De verteller die kennelijk iemand heeft gezocht om zijn plan toe te vertrouwen spreekt dan ook alsof hij zijn toehoorder wilde bedanken.
Hoe je dat vertrekken moet verstaan is niet onmiddellijk duidelijk. Tussen de eerste twee strofen van het gedicht en de volgende drie ligt een tijdsverschil. In den beginne is er het plan om te vertrekken, in het vervolg gaat het over de voltrekking daarvan. Vertrekken moet hier wel een beeld zijn van uit dit leven stappen. Dat verlangen om te vertrekken zou erop kunnen wijzen dat de verteller zijn leven ziet als een tocht naar zijn oorsprong, een weer terugkeren naar het begin, naar het vaderland waar hij in den beginne was.
En toen was hij dan echt vertrokken.
Daar lag hij. Zoek mij
niet, leek hij
te zeggen, ik ben de
woestijn in,
naar het poolijs, op zoek naar God die
uiteindelijk de beste
verhalen kent;
en mocht hij slapen
dan weet ik dat hij
ook dan
onophoudelijk aan
poëzie denkt.
De vanzelfsprekende overgang in het gedicht van plan naar daad wekt de indruk dat het vertrek iets eenvoudigs en vanzelfsprekends moet zijn geweest. De dichter vraagt de lezer er niet te moeilijk over te doen en zich zorgen te maken over de plaats waar hij heen is. Opvallend is dat hij gebieden noemt die leeg en eindeloos lijken zoals de woestijn en het poolijs.
Dat gebied is in
ieder geval van een geheel andere aard dan zijn aardse leven. Het is het gebied
waar
God woont, die ook het Woord is, dat in den beginne was.
Dit goddelijke Woord kent de verhalen bij uitstek. De gestorvene
zit daar dus goed. De dichter, die de gestorvene waarschijnlijk kent als een kunstbroeder,
is daar gerust over en zelfs, mocht de gestorvene slapen, ook dan zal
hij in zijn droom onophoudelijk aan poëzie denken.