Nochtans belijd ik
dat ik, tegen de klippen
op,
uiteindelijk in Hem
geloof.
Zijn grootste en finale
wapenfeit:
Hij is er niet.
Hij is alomvattende
afwezigheid.
Erg is dat niet. Ik ben er
evenmin.
Dat schept een band.
In Zijn voldongen vacuüm
houdt Hij zich uit de aard
der zaak
en uit principe blind en
doof.
Dat is verdrietig:
men verlangt naar Hem.
Toch is Hij hier.
Dagelijks staat Hij in mij
op.
Men ziet dat niet.
Ik kan daar niets aan
doen.
Het is Gods rotstreek in
een notendop.
Uit:
Wakend over God 1916
Analyse
Uit de bundel Wakend over God heb ik dit gedicht gekozen, omdat het, gezien de titel, het meest direct spreekt
over het bestaan van de dichter. Dat bestaan wordt beschreven in een nauwe,
maar nogal problematische relatie tot zijn God, die naar zijn zeggen dagelijks in hem opstaat.
Het is in de hedendaagse poëzie
ongebruikelijk om zo frequent en centraal over God te spreken. God is daar
sinds lange tijd dood en dus taboe. Maar in deze bundel is Hij op een
verhevigde manier weer aanwezig, zij het in Zijn nadrukkelijke afwezigheid.
Die paradox maakt dat het hier om
een zeer persoonlijke godsbeleving gaat die afwijkt van het geloof dat in de traditionele
godsdienst wordt beleden. De dichter moet een periode van ongeloof gekend hebben.
Dat blijkt uit de eerste strofe, waarin hij belijdt dat hij uiteindelijk in God gelooft. Ook het
woord nochtans dat met toch,
niettemin kan worden omschreven duidt
op een tegenstelling met een eerder veronderstelde situatie van ongeloof.
Meestal wordt ongeloof beschouwd als
een ontkenning van het traditionele Godsgeloof. Wanneer men daarna belijdt toch te geloven, moet dat van een geheel
andere aard zijn. Het is een geloof waaraan niet meer valt te ontkomen en dat het bestaan van de dichter verhevigd
raakt, een geloof tegen de klippen op.
Het ontkennen van God blijkt hier niet afdoend: God komt verhevigd terug. De
dichter moet toegeven: ik kan daar niets
aan doen.
Zijn
grootste en finale wapenfeit:
Hij
is er niet.
Hij
is alomvattende
afwezigheid.
In
het gevecht met die God moet de dichter het afleggen. Als verklaring wordt Gods
grootste en finale wapenfeit
aangevoerd: Hij is alomvattende
afwezigheid. Nu kun je afwezigheid
niet anders zien dan als iets dat er zou moeten zijn, maar er niet is. Men kan
het dus niet negeren als was het Niets.
Het is eerder een Leegte. Die leegte
moet iets in het innerlijk van de dichter zijn en niet zozeer daarbuiten,
wanneer hij beweert: Erg is dat niet. Ik
ben er evenmin. De identiteit van de dichter blijkt dan afhankelijk te zijn
van de afwezige God en dus ook zelf leegte te zijn, dat houdt onder meer in: geen
enkele vaste grond te hebben.
Die
ervaring van Gods afwezigheid heeft iets paradoxaals. Aan de ene kant verklaart
de dichter dat hij dat niet erg
vindt, maar even verder geeft hij toe: Dat
is verdrietig: men verlangt naar Hem. Die trieste ervaring blijkt dus te
bestaan in een niet uit te roeien verlangen
naar God, terwijl die God bij definitie niets van zich laat horen.
Het is Gods rotstreek in een notendop
Die
paradox van een verlangen naar een God, die zich verbergt kun je in dit verband een rotstreek noemen, in zoverre dat verlangen
niet vervuld kan worden en de dichter er tegelijkertijd niet aan kan ontkomen. Bij
uitbreiding kun je dan ook het bestaan in
zijn geheel een rotstreek noemen,
wanneer het zo afhankelijk is van dat centrale verlangen dat tot niets leidt.
Wanneer
de dichter zijn bundel Wakend over God
noemt, dan houdt dat in dat hij die wezenlijke dimensie van het bestaan, die
leegte is, niet kan ontkennen en er niet omheen kan daar in zijn poëzie
aandacht aan te besteden, juist vanwege het feit dat hij er onder lijdt.
Nabeschouwing
Wat
is poëzie? Naar aanleiding van het gedicht Misverstand
van Menno Wigman meende ik te moeten vaststellen dat de hedendaagse poëzie
over niet veel meer mogelijkheden beschikt dan het uiten van een klacht. Hier gaat
het om een klacht over het bestaan zelf. Die klacht kun je gerechtvaardigd noemen,
omdat ze uiting is van een gemis waar de dichter niet omheen kan. Hij benoemt dat
fundamentele gemis als een verlangen
naar God, maar moet daarbij vaststellen dat die God hem in geen enkel opzicht
houvast of grond biedt. Hierdoor wordt de dichter een getuige van een leegte in
het bestaan, die moeilijk valt te vullen. Zo komt God in de poëzie terug, maar dan als lege werkelijkheid.