La
rue assourdissante autour de moi hurlait.
Longue, mince, en grand deuil, douleur majestueuse,
Une femme passa, d'une main fastueuse
Soulevant, balançant le feston et l'ourlet ;
Une femme passa, d'une main fastueuse
Soulevant, balançant le feston et l'ourlet ;
Agile et noble, avec sa jambe de statue.
Moi, je buvais, crispé comme un extravagant,
Dans son œil, ciel livide où germe l'ouragan,
La douceur qui fascine et le plaisir qui tue.
Un éclair... puis la nuit ! - Fugitive beauté
Dont le regard m'a fait soudainement renaître,
Ne te verrai-je plus que dans l'éternité ?
Ailleurs, bien loin d'ici ! trop tard ! jamais peut-être !
Car j'ignore où tu fuis, tu ne sais où je vais,
Ô toi que j'eusse aimée, ô toi qui le savais !
De straat rondom mij was vervuld van oorverdovend leven.
Groot, slank, gekleed in rouw, met droeve majesteit,
Ging mij een vrouw voorbij, die met een fraaie hand
De schulprand van haar rok oplichtte en liet dalen;
Soepel en vol gratie, haar been een beeldhouwwerk.
Ik, als een dwaas verstard, dronk uit haar ogen,
Als een loden lucht waarin storm kan ontstaan,
De zoetheid die betovert en het genot dat doodt.
Een bliksemflits…dan duister!.. – Vluchtige schoonheid,
Wier blik mij plotseling weer deed geboren worden,
Zal ik je ooit nog zien, nog vóór de eeuwigheid?
Elders, ver weg van hier! te laat! of nooit misschien!
Want ik weet niet waarheen jij vlucht, jij niet waarheen ik ga,
O jij die ik beminnen zou, o jij die dat goed wist!
Analyse
Groot, slank, gekleed in rouw, met droeve majesteit,
Ging mij een vrouw voorbij, die met een fraaie hand
De schulprand van haar rok oplichtte en liet dalen;
Soepel en vol gratie, haar been een beeldhouwwerk.
Ik, als een dwaas verstard, dronk uit haar ogen,
Als een loden lucht waarin storm kan ontstaan,
De zoetheid die betovert en het genot dat doodt.
Een bliksemflits…dan duister!.. – Vluchtige schoonheid,
Wier blik mij plotseling weer deed geboren worden,
Zal ik je ooit nog zien, nog vóór de eeuwigheid?
Elders, ver weg van hier! te laat! of nooit misschien!
Want ik weet niet waarheen jij vlucht, jij niet waarheen ik ga,
O jij die ik beminnen zou, o jij die dat goed wist!
Analyse
De straat rondom mij was vervuld van
oorverdovend leven…
Het rumoer en de drukte van de grote
stad, zoals Parijs al was in die dagen, is het kader waarin de dichter zijn
poëtische ervaring wil plaatsen. Het wonder van die plotselinge ontmoeting moet
binnen een alledaagse en prozaïsche omgeving plaatsvinden. Te midden van het
lawaai en geschreeuw is er de stilte van dit unieke moment waarin alles
verstomt.
Aan een voorbijgangster is de terechte titel, omdat in de grote stad de mensen anoniem en als vreemden zich langs elkaar heen bewegen, ieder naar een eigen voor de ander onbekend doel. Wanneer de dichter in de menigte langs de Parijse boulevards flaneert gaan duizenden van dit soort voorbijgangers onopgemerkt aan hem voorbij, totdat plotseling deze ene vrouw voor hem gestalte en gezicht gaat krijgen.
Groot, slank, gekleed in rouw, met droeve majesteit,
Ging mij een vrouw voorbij, die met een fraaie hand
De schulprand van haar rok oplichtte en liet dalen;
Soepel en vol gratie, haar been een beeldhouwwerk.
In het voorbijgaan van deze vrouw gaat de waarneming van de dichter in etappes. Eerst wordt hij getroffen door haar uiterlijke verschijning, de majesteit van haar gestalte.
Dan valt ineens ook het dubbele in haar verschijning op. Haar zwarte strenge kleding straalt droefheid uit, waarschijnlijk rouw om een verloren geliefde. Maar tezelfdertijd toont zij in haar beweging ook iets frivools door de zoom van haar rok in een soort dansende beweging steeds omhoog lichten en te laten zakken, waardoor de toeschouwer regelmatig zicht krijgt op haar welgevormde benen.
Ik, als een dwaas verstard, dronk uit haar ogen,
Als een loden lucht waarin storm kan ontstaan,
De zoetheid die betovert en het genot dat doodt.
Ten slotte zijn het hun ogen die
elkaar vinden. Dat is het cruciale moment waarop de dichter door haar blik
wordt getroffen en verstart als iemand die zijn zinnen verliest. Hij kan niet
anders dan die blik drinken, dat wil zeggen totaal in zich opnemen en zich
daarin verliezen.
Ook hier weer leest hij iets dubbels
in haar ogen. Wat hem trekt is die mengeling van betoverende zoetheid en
dodelijke genieting.
Een bliksemflits…dan duister!.. – Vluchtige schoonheid,
Een bliksemflits…dan duister!.. – Vluchtige schoonheid,
Wier blik mij plotseling weer deed geboren worden,
Zal ik je ooit nog zien, nog vóór de eeuwigheid?De blik van de vrouw wordt ervaren als een bliksemflits. Het is een even intuïtief zien van een schoonheid die altijd al als ideaal in het bewustzijn aanwezig was, maar nu door die blik wordt gewekt. Dat maakt dat de dichter zich door deze blik geboren voelt worden. Maar even snel is het licht van die ervaring ook weer verdwenen in het duister.
Het aparte aan de ontmoeting van twee
voorbijgangers vormt het feit dat het vluchtig is. Er is geen voortzetting. En
degene die door de ander getroffen is moet het doen met dit ene wonderlijke
ogenblik. Elkaar weerzien is onwaarschijnlijk. Het is het moment van deze
ervaring die in het geheugen achterblijft.
Deze ervaring is voor de dichter duidelijk meer dan een oppervlakkige verliefdheid. Hij vindt in haar het ideale beeld van de schoonheid. En de vraag is of hij zijn ideaalbeeld niet op haar projecteert. Ze is voor hem de schoonheid zelf, een godin aan wie hij zich geheel en al wil overgeven, maar wel een godin met fatale trekken, die zowel Hemel als Hel beloven.
Elders, ver weg van hier! te laat! of nooit misschien!
Want ik weet niet waarheen jij vlucht, jij niet waarheen ik ga,
O jij die ik beminnen zou, o jij die dat goed wist!
De dichter weet dat het voorbijgaan
van zijn godin onherroepelijk is. En daarmee is duidelijk dat zijn liefde voor
haar nooit gerealiseerd zal worden. Naast het ideaal is er het bewustzijn dat hij
het ideaal nooit zal bereiken.
Het is de moeite waard te achterhalen
wat zich in het bewustzijn van de voorbijgangster heeft afgespeeld. Vooral door
de opmerking van de dichter: o jij die
dat goed wist. Wat wist de voorbijgangster goed? Allereerst herkende ze in
de blik van de dichter, in zijn verstarring en betovering, de
mogelijkheid van een hartstochtelijke amoureuze verhouding. Maar ze wist waarschijnlijk
ook dat ze nooit geheel zou kunnen beantwoorden aan het ideaal dat hij haar in
zijn blik toedichtte. Dus ze wist ook dat deze ontmoeting slechts voor een
moment gold en daarom ging ze voorbij, de dichter met zijn ideaalbeeld tot de eeuwigheid verweesd
achterlatend