2 juli 2014

Menno Wigman: Misverstand





Dit wordt een droef gedicht. Ik weet niet goed
waarom ik dit geheim ophoest, maar sinds een maand
of drie geloof ik meer en meer dat poëzie
geen vorm van naastenliefde is. Eerder een ziekte
die je met een handvol hopeloze idioten deelt,


een uitgekookte klacht die anderen vooral verveelt
en 's nachts - een heelkunst is het niet.
De kamer blijft een kamer, het bed een bed.
Mijn leven is door poëzie verpest en ook
al wist ik vroeger beter, ik verbeeld me niets


wanneer ik met dit hoopje drukwerk vierenzestig
lezers kwel of, erger nog, twee bomen vel.


Uit: Zwart als kaviaar 2001


















Analyse

Ik koos dit gedicht, omdat het mijns inziens duidelijk de impasse aangeeft waarin de hedendaagse poëzie verkeert. Nu is het schrijven van poëzie altijd al problematisch geweest, maar de problematiek is in de loop der tijden steeds meer inhoudelijk geworden. Het is niet nieuw dat men twijfelde of het schrijven van gedichten iets opleverde. De middeleeuwse schrijver van de Beatrijs- legende begint zijn gedicht al met de opmerking: van dichten comt mi cleine bate/ die liede raden mi dat ict late. Dat bezwaar verhinderde hem echter niet om door te gaan met zijn gedicht. Hij had immers een duidelijk motief. Hij wilde een wonder verhalen tot lering en bemoediging van zijn lezers, een wonder dat bovendien aan de wereld een bovennatuurlijk uitzicht gaf.

In de hedendaagse poëzie zijn de motieven van de dichter geleidelijk aan uitgekleed. Het vertellen van wonderen leidt tot niets, zoals ik las bij Bernd G.Bevers in zijn gedicht Het Wonder. Daarmee is ook een bovennatuurlijke metafysische perspectief uit de poëzie verdwenen. Het azuur is voor de moderne dichter leeg, zoals ik ook bij Nijhoff: Het lied der dwaze bijen constateerde.

In het gedicht Misverstand is er echter nog een ander motief dat ongeldig blijkt, de overtuiging dat poëzie een vorm van naastenliefde is. Voor de dichter is dat het eigenlijke misverstand. Dus wat de middeleeuwse dichter motiveerde, de overtuiging dat zijn poëzie tot lering, bemoediging, zelfs tot troost zou strekken, is ook bij deze in de huidige poëzie uitgesloten.

Het gebied waarop de poëzie moet opereren is smal geworden. En de vraag is: Hoe smal? Wanneer het schrijven voor zijn medemensen geen motief meer blijkt, zal de dichter de motivatie puur in zichzelf moeten zoeken. Maar ook daar zijn problemen. Het schrijven van poëzie blijkt verre van therapeutisch: een heelkunst is het niet. Het is een ziekte, die het leven van de dichter verpest en ook nog zijn nachtrust verstoort.

Opmerkelijk is echter dat de dichter net zoals zijn middeleeuwse voorganger na al de bezwaren niet besluit met dichten op te houden, gezien het werk dat hij na dit gedicht verder publiceert. Wat motiveert hem dan toch nog? Laat even terzijde de eer om dichter genoemd te worden en zo nu en dan als zodanig zijn gedichten te lezen in kleine gezelschappen of geïnterviewd te worden. De dichter ziet zelf wel dat het anderen vooral verveelt.

Het antwoord moet wel gezocht worden dat hij tot een handjevol hopeloze idioten behoort die het niet kunnen laten iets op schrift te stellen wat ze op geen andere manier kwijt kunnen. Je kunt het inderdaad een vorm van ziekte noemen omdat het ongeneeslijk is. Het op schrift stellen gaat dan hier om niets meer of minder dan een uitgekookte klacht.

Het gedicht gebruikt de ironie, omdat het spot met wat de dichter, ziek of niet ziek, toch zeer ter harte gaat. Het doet me denken aan wat Bloem schreef in Dichterschap: ‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten voor de rechtvaardiging van een bestaan?’ Het is een ironische vraag aan de lezer, die, wanneer hij liefhebber is van poëzie, bevestigend zal beantwoorden. Ja, poëzie rechtvaardigt je bestaan.

Ik denk dat poëzie in de vorm van uitgekookte klacht de meest uitgeklede kern heeft bereikt van wat nog gezegd kan en wellicht moet worden. Nu is het waar dat klagen meestal niet erg op prijs wordt gesteld, zeker in een land waarin, als we enquêtes mogen geloven, bijna iedereen wil laten zien dat hij gelukkig is. Toch is het uiten van een klacht gerechtvaardigd, omdat het berust op het feit dat de menselijke conditie onvolkomen is. Die conditie wordt gekenmerkt door een fundamenteel gemis, waarvan de inhoud weliswaar moeilijk onder woorden te brengen is, maar waarvan minstens enkelen zich zeer bewust zijn. De dichter noemt zich daarom ironisch een hopeloze idioot ten overstaan van allen die tevreden bezig zijn met zinniger zaken.

Het onder woorden brengen van het menselijk gemis lijkt me dus een gerechtvaardigd thema van de poëzie. De dichter spreekt hier van een uitgekookte klacht, maar je kunt dit uitkoken niet alleen ironisch, maar ook serieus nemen. Het is passen en meten totdat je de klacht exact op papier  hebt vormgegeven.

Ik betwijfel of poëzie als uitgekookte klacht de lezer alleen maar zal vervelen, zoals de dichter suggereert. Toegegeven, het is geen vorm van naastenliefde. De lezer wordt er niet door geholpen, maar een smart die gedeeld is, is halve smart. De lezer zal de klacht in het gunstigste geval als waar herkennen en weten dat die met anderen kan worden gedeeld en onder woorden gebracht.

*******

Hoe poëzie een klacht kan zijn, die herkenbaar is en door anderen gedeeld, lees ik in een later gedicht van Menno Wigman, getiteld Tot Besluit:





















Tot besluit


Ik ken de droefenis van copyrettes,
van holle mannen met vergeelde kranten,
bebrilde moeders met verhuisberichten,

de geur van briefpapieren, bankafschriften,
belastingformulieren, huurcontracten,
die inkt van niks die zegt dat we bestaan.

En ik zag Vinexwijken, pril en doods,
waar mensen roemloos mensen willen lijken,
de straat haast vlekkeloos een straat nabootst.

Wie kopiëren ze? Wie kopieer
ik zelf? Vader, moeder, wereld, DNA,
daar sta je met je stralend eigen naam,

je hoofd vol snugger afgekeken hoop
op rust, promotie, kroost en bankbiljetten.
En ik, die keffend in mijn canto's woon,

had ik maar iets nieuws, iets nieuws te zeggen.
Licht. Hemel. Liefde. Ziekte. Dood.
Ik ken de droefenis van copyrettes.

uit: ‘Dit is mijn dag’, 2004.

De klacht betreft hier het alomtegenwoordige verschijnsel van de kopie en van het kopiëren. Voor velen levert het kopiëren en het leven met kopieën geen enkel probleem op. Men voelt er zich wel prettig en veilig bij niet af te wijken van het geijkte patroon. Maar voor de dichter is dit beangstigend, omdat de macht van de kopie bijna onontkoombaar is en de eigenheid van wat men is of schrijft problematisch maakt. Dat drijft hem tot de vraag: Wie kopieer ik zelf? En verder nog, sprekend over zijn poëzie: En ik, die keffend in mijn canto’s woon’?

Het was het streven van de poëzie iets eigens of origineels te formuleren. Maar wanneer je leeft in een tijd waarin alles al een keer gezegd is, ligt de verzuchting voor de hand:had ik maar iets nieuws, iets nieuws te zeggen. Want kun je als dichter nog wel aankomen met de geijkte en kennelijk afgesleten thema’s van de poëzie: Licht. Hemel. Liefde. Ziekte. Dood?

Dus er blijft niet veel meer over voor de dichter dan obstructie te plegen tegen de geijkte thema’s en vormen, en de poëzie als klacht te cultiveren.