26 mei 2014

Bernd G. Bevers: Het wonder


Waar hemel en aarde elkaar raken
begint het goddelijke werd gezegd.
Ik dacht aan de regen, die plassen vormde
in het zand. Ze beloofden iets.
Ik dronk ervan, op mijn knieën liggend
boven de nachtzwarte poel vol dode bladeren.
Een dier dat voor de eerste keer ondergaat
wat dorst, verlangen is, gekruid met angst.
Ik dronk en dronk. Het stoffige vlies van de hemel,
gronderig en bitter van smaak, de witte vlek
van mijn gezicht dat de toekomst voorzag
zonder dat ik het wist. Het koude, verre licht
daarbeneden, dat niet dichterbij kwam.
Een kus die de wereld dronk en eraan ontsteeg.


Uit: Tegenberichten 2004 







Analyse

Dit gedicht heeft met zijn veertien regels de compacte vorm van een sonnet. Maar er is geen rijm en ook geen indeling in strofen. Met zijn vele enjambementen is het meer een verhalend gedicht dan een klankgedicht. Het verhaal zou moeten gaan over het zich voltrekken van een wonder als we de titel serieus nemen. Maar wat voor wonder?

We kunnen in het gedicht twee lagen onderscheiden. De onderliggende laag is de anekdotische laag, het materiële gebeuren, het verhaal, waarin de dichter beschrijft hoe hij, nog jong, besluit te drinken uit een waterplas die zich in het zand heeft gevormd. Hij wil namelijk het wonder beleven dat hemel en aarde elkaar raken. In die donkere gronderige plas ziet hij de hemel weerspiegeld en ook zichzelf. Het water smaakt bitter. De hemel is een koud ver licht.

Het materiële verhaal moet als beeld dienen van een tweede laag in het gedicht, die aan deze ervaring van de dichter een meer algemene, innerlijke betekenis geeft. Daarvoor wordt al de aanzet gegeven in de twee eerste regels, die zo het kader vormen, waarin de dichter zijn verhaal wil plaatsten:

Waar hemel en aarde elkaar raken
begint het goddelijke werd gezegd.


Die aanhef klinkt bijzonder. Die wordt voorgesteld als een oude spreuk. In de moderne poëzie wordt er niet zo veel over het goddelijke gesproken. De dichter neemt dan ook een zekere afstand door dit woord niet zelf in de mond te nemen, maar het door anderen uit vroeger tijd te laten zeggen. Daaruit spreekt onzekerheid en mogelijk wel twijfel of het nog steeds zal gelden. Toch lees je dat de jonge dichter dit wonder als een soort belofte verwacht, omdat het overeenkomt met een diep verlangen in hem. Daarom wil hij de hemel en het goddelijke in die donkere plas niet alleen ontmoeten, maar het ook drinken, dat wil zeggen het geheel en al in zich opnemen en er zich mee verenigen.

Een dier dat voor de eerste keer ondergaat
wat dorst, verlangen is, gekruid met angst.

Zijn verlangen wordt hier voorgesteld als dorst. Dat verbeeldt een primitief oerverlangen naar een totale vervulling van het bestaan. De dichter noemt het dierlijk, omdat het voor hem een spontane en natuurlijke aandrift is. Het is een gulzig drinken, dat geen verzadiging kent: Ik dronk en dronk.

Zijn verlangen heeft iets erotisch in de meest ruime zin. Het zoekt naar een totale vereniging met de wereld en de hemel daarachter. De dichter spreekt in de laatste versregel over een kus die de wereld drinkt. Toch is dit verlangen ook gekruid met angst, omdat het de ontmoeting is met een wereld, die weliswaar vol beloften is, maar ook onbekend.

Ik dronk en dronk. Het stoffige vlies van de hemel,
gronderig en bitter van smaak, de witte vlek
van mijn gezicht dat de toekomst voorzag
zonder dat ik het wist. Het koude, verre licht
daarbeneden, dat niet dichterbij kwam.

De ervaring van de dichter blijkt hier echter niet wat hij er van verwachtte. De hemel heeft zich niet verhelderd, maar ziet hij slechts door een stoffig vlies. Het water smaakt niet zoet en aangenaam, maar gronderig en bitter. Hijzelf blijft in die ervaring een witte vlek met een nog onduidelijke toekomst voor zich. Het meest teleurstellende in deze ervaring is dat de hemel niet dichterbij is gekomen en een koud ver licht blijft.

Je kunt concluderen dat het wonder niet is geschied en dat de dichter in zijn verwachtingen teleurgesteld tot het inzicht is gekomen dat zijn poging om het hemelse naderbij te halen ook in de toekomst tot mislukken gedoemd is. Wat heeft dat voor gevolgen voor zijn dichterschap? Accepteert hij zijn onvermogen en zal zijn poëzie in het teken staan van menselijke onvervuldheid, die een bittere smaak heeft?

Dit gedicht, dat als titel heeft Het wonder, is een verslag van een tegenvaller, daar dat wonder is uitgebleven. De bundel waaruit dit gedicht is genomen heeft als titel Tegenberichten. Je kunt dit gedicht dus zien als een tegenbericht. De verwachting dat hemel en aarde elkaar zullen raken blijkt tevergeefs en bijgevolg openbaart zich het goddelijke niet.

Een kus die de wereld dronk en eraan ontsteeg

De laatste regel van dit gedicht heeft voor mij een open einde. Het gaat weliswaar om een teleurstellende en tegenvallende ervaring. Maar de dichter blijkt niet onder die teleurstelling gebukt te gaan, gezien de vermelding dat zijn kus aan de wereld is ontstegen. Ontstijgen is een daad van bevrijding, van afstand nemen van een vroeger ideaal. De vraag is: Is er een andere ruimte waarnaar de dichter zijn kussen en drinken zal gaan richten? Of moet hij zich tevreden stellen met tegenberichten?