Dichters moeten de minnaars uit zich weren
willen zij naakt gelijk de goden zijn.
Waarom dan, hart, dit mateloos begeren
... naar alle naaktheid, geborneerd en klein,
en waarom zijn onsterflijkheid bezeren
aan deze beten van het bot venijn,
wanneer de liefde slechts dit klein kreperen
de bestie is achter ‘t bedgordijn?
Hijg dus, o hart, uw sterflijkheid te buiten,
gij , die uit de pijn het bovenaardse koos,
eens zal uw mond zich als gesteente sluiten
in d’ eenzaamheid van wind en waterhoos,
maar, wie hem kust, zal er op leven stuiten:
diep in zijn barsten hurkt de wilde roos.
De Arbeiderspers, Amsterdam 1958
willen zij naakt gelijk de goden zijn.
Waarom dan, hart, dit mateloos begeren
... naar alle naaktheid, geborneerd en klein,
en waarom zijn onsterflijkheid bezeren
aan deze beten van het bot venijn,
wanneer de liefde slechts dit klein kreperen
de bestie is achter ‘t bedgordijn?
Hijg dus, o hart, uw sterflijkheid te buiten,
gij , die uit de pijn het bovenaardse koos,
eens zal uw mond zich als gesteente sluiten
in d’ eenzaamheid van wind en waterhoos,
maar, wie hem kust, zal er op leven stuiten:
diep in zijn barsten hurkt de wilde roos.
De Arbeiderspers, Amsterdam 1958
Vooraf
Wil je weten wat poëzie is, dan moet je je ook afvragen wat een dichter is. Bij het bespreken van het gedicht Dichter en Geleerde van Frederik van Eeden begreep ik dat dichter-zijn een bestaanswijze is, die zich niet alleen beperkt tot het schrijven van gedichten. Zijn geesteshouding wordt geïnspireerd door een bijzondere kijk op de wereld en het menselijk bedrijf, een die afwijkt van de gangbare opvattingen.
Daarom lijkt het me het beste de dichters zelf over hun dichter-zijn aan het woord te laten. Bovenstaand gedicht benadrukt aanvankelijk weliswaar wat dichters niet moeten zijn, maar geeft in het vervolg duidelijk te kennen wat de dichter van zichzelf verwacht.
Analyse
De vorm
Het gedicht is een traditioneel sonnet. Een schoolvoorbeeld van regelmaat van vorm en opbouw. De wending bevindt zich in het midden van het gedicht, aan het eind van de twee kwatrijnen, waarna de drie volgende tweeregelige strofen van toon veranderen.
Het eindrijm heeft in hoge mate dezelfde rijmklank. Het eerste deel kent slechts twee rijmklanken, die gekruist rijmen (ab/ab). In het tweede deel is dat eveneens het geval (cd/cd). Opvallend is dat het eindrijm steeds afwisselt met eerst een onbeklemtoonde klank aan het eind van de regel en in de volgende regel een beklemtoonde klank. Daardoor veroorzaakt die tweede regel steeds een soort rustpauze.
De inhoud
Dichters moeten de minnaars uit zich weren
willen zij naakt gelijk de goden zijn.
Waarom dan, hart, dit mateloos begeren
... naar alle naaktheid, geborneerd en klein,
willen zij naakt gelijk de goden zijn.
Waarom dan, hart, dit mateloos begeren
... naar alle naaktheid, geborneerd en klein,
De titel is gelijk aan de eerste versregel en wekt nieuwsgierigheid, omdat het niet onmiddellijk duidelijk is waar het hier om gaat. Ook minnaars in het meervoud heeft iets dubbelzinnigs alsof dichters de minnaars uit hun gelederen zouden moeten weren. Dat heeft weinig zin. Ik neem aan dat het erom gaat dat iedere dichter afzonderlijk de minnaar uit zichzelf moet zien te weren (en bij herhaling meerdere minnaars). En wel om de reden die in de tweede regel wordt gegeven: zijn doel moet zijn: de goddelijke naaktheid na te volgen.
Hoe je die naaktheid van de goden moet voorstellen is voorlopig nog onduidelijk. Maar je zou haar kunnen beschouwen als het tegendeel van de menselijke naaktheid, die in de twee volgende regels geborneerd en klein wordt genoemd. De tegenstelling tussen beide vormen van naaktheid hangt samen met twee bewegingen van het hart. De ene is aardegericht, de andere bovenaards.
De dichter spreekt daarom in het gedicht zijn hart tweemaal toe. De eerste keer om het van zijn mateloos begeren van het aardse af te houden om het vervolgens in het tweede deel aan te moedigen het bovenaardse te kiezen.
De eerstgenoemde oproep tot matiging is nodig omdat de begeerte naar aardse naaktheid mateloos blijkt te zijn, terwijl ze tegelijkertijd zeer beperkt is. Je krijgt de indruk dat hier wordt gedoeld op een vorm van erotiek die zich verliest in het seksuele en zich daarom eindeloos herhaalt in dezelfde beweging. De dichter roept zichzelf (en zijn mededichters) op een eind aan te maken aan die cirkelgang en de beweging van het hart te kiezen in een ruimer perspectief door de naaktheid der goden na te volgen.
en waarom zijn onsterflijkheid bezeren
aan deze beten van het bot venijn,
wanneer de liefde slechts dit klein kreperen
de bestie is achter ‘t bedgordijn?
Het menselijke hart blijkt namelijk onsterfelijk en daarom verlangt het in de grond naar wat onsterfelijk is. Dat is de reden waarom het geen genoegen kan nemen met de omhelzingen achter ‘t bedgordijn. Deze liefde heeft de dood in zich, omdat het zich hecht aan wat sterfelijk is. De dichter noemt het een klein kreperen. Deze liefde verwondt daarom en vergiftigt het menselijke onsterfelijke verlangen met zijn beten van het bot venijn. Bestie is een bestaand, maar in onbruik geraakt begrip, maar je leest er het gedrag van een beest in. Wel beschouwd is dus deze vorm van liefde niet veel meer dan wat de beesten doen.
Hijg dus, o hart, uw sterflijkheid te buiten,
gij , die uit de pijn het bovenaardse koos,
eens zal uw mond zich als gesteente sluiten
in d’ eenzaamheid van wind en waterhoos,
maar, wie hem kust, zal er op leven stuiten:
diep in zijn barsten hurkt de wilde roos.
Zoals zo vaak wordt hier de poëzie geboren uit pijn. Pijn omdat het hart geen volledige vrede heeft kunnen vinden in het minnen van deze of gene. Het dichterlijk verlangen te beminnen blijkt groter. Het hijgt. Dat is een fysiek beeld voor wat uit de grond en de diepte van het hart omhoog komt.
Die keuze van het bovenaardse komt dus voort uit gemis. Het houdt vast aan die werkelijkheid die gemist wordt en het aardse overstijgt. Dat houdt ook een keuze van eenzaamheid in en van het eenzame graf. Alleen wind en waterhoos zullen hem daar vergezellen.
In het graf is de stem van de dichter in het steen verstard. Maar de lezer kan die stem weer ten leven wekken in het gedicht dat hij leest. En als hij goed leest ontdekt hij dat aan de oorsprong daarvan de wilde roos leeft.
De wilde roos onderscheidt zich van de gecultiveerde roos door het feit dat ze niet getemd is, niet geschikt gemaakt voor huis-, tuin- en keukengebruik. Ze is hier met haar vele stekels het symbool van de liefde, maar de liefde die uit pijn geboren is en nooit geheel vrede heeft kunnen vinden in het bestaande. Maar die liefde is wel de originele liefde, de oorsprong van alle liefdesbewegingen.
Wat is poëzie?
Eros is geboren uit de vereniging van een god en een mens, van Poros en Penia, van Overvloed en Gemis. De arme vrouw Penia weet de rijke god Poros te verleiden, terwijl hij dronken is, en vanuit die vereniging wordt Eros geboren. Daarom heeft Eros een dubbele aard: aan de ene kant is hij goddelijk, aan de andere kant is hij behoeftig als ieder mens.
Wat is poëzie?
Veel poëzie, zoals ook het bovenstaande, cirkelt rond het liefdesverlangen. Het is een pijnlijk verlangen, omdat het nooit geheel zijn vervulling vindt, of het moest zijn in de rust van de dood. Het Griekse woord voor dat verlangen is Eros. Ik schrijf het met een hoofdletter, omdat Eros van oudsher goddelijke trekken heeft. Zo verneemt Socrates in het Gastmaal van Plato uit de mond van de zieneres Diotima de afkomst van Eros.
Eros is geboren uit de vereniging van een god en een mens, van Poros en Penia, van Overvloed en Gemis. De arme vrouw Penia weet de rijke god Poros te verleiden, terwijl hij dronken is, en vanuit die vereniging wordt Eros geboren. Daarom heeft Eros een dubbele aard: aan de ene kant is hij goddelijk, aan de andere kant is hij behoeftig als ieder mens.
De dichter bepleit hier dat poëzie niet zonder die goddelijke kant van de eros kan en dat de dichters zich niet tevreden moeten stellen met de beschrijving van de aardse liefde. Dat zou betekenen dat poëzie altijd iets van dat transcendente verlangen in zich moet hebben op straffe dat ze anders plat en eendimensionaal wordt.