12 september 2013

Gerrit Achterberg: Melkknecht



De mens is voor een tijd een plaats van God.
Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen,
dan wordt hij afgeschreven op een steen.
De overeenkomst lijkt te lopen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.

Want God gaat verder, zwenkend van hem heen
in zijn miljoenen. God is nooit alleen.
Voor gene kwam een ander weer aan bod.

Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt,
al de afval, met zijn wezen in strijd.

Sinds hij zich van de schepping onderscheidt
gingen wij dood en liggen langs het pad,

wanneer niet Christus, koopman in oudroest
ons juist in zo'n conditie vinden moest;
alsof hij met de Vader had gesmoesd.
Uit:Vergeetboek 1961









Vooraf

In mijn onderzoek naar wat poëzie is merkte ik dat bijna onvermijdelijk de dood een rol speelt. De dood stelt ons voor raadsels. De poëzie probeert niettemin binnen te dringen in dit mysterie en het gebied te verkennen voorbij de grens van het leven, Voorbij de laatste stad. Aangezien het hier gaat om een intuïtie en niet om een feitelijk weten kan het niet anders of de verwoording daarvan moet via beelden gebeuren.
In dit gedicht vindt dat plaats via een ongebruikelijk beeld. De mens wordt vergeleken met een benzinevat, dat dreigt weggeworpen te worden, zodra het leeg is. Het is een wat technisch en materieel beeld, maar in de context wel toepasselijk binnen een deïstische visie op het wereldgebeuren, waarin het leven wordt beschouwd vanuit natuurwetenschappelijke mechanistisch verlopen wetten. De vraag is dan hoe uit dit gegeven nog poëzie kan ontstaan.

Analyse

De titel
De titel veronderstelt dat we als lezer enigszins weten wat deïsme is. Laat me beginnen met een algemene achtergrond van deze levensvisie om daarna te zien in hoeverre het gedicht dat gegeven interpreteert.
Deïsme is een levens- en wereldbeschouwing die haar oorsprong vindt in de tijd van de Verlichting door de opkomst van de natuurwetenschappen. Daarin werd ontdekt dat de wereld in stand wordt gehouden door natuurwetten, die autonoom werken en niet afhankelijk zijn van een buitenaardse oorzaak.
 Dat had zijn consequenties voor het traditionele godsgeloof, dat aannam dat God via (bovennatuurlijke) openbaringen en wonderen regelmatig in het wereldbestel ingreep en het geheel bestuurde.
Tegenover dit traditionele godsgeloof stelden de natuurwetenschappelijke denkers een aparte levensbeschouwing, die weliswaar niet atheïstisch was, maar aannam dat God zich sinds de schepping niet meer met zijn maaksel bemoeide en het autonoom liet voortbestaan. Zoiets als een horlogemaker, die, wanneer zijn maaksel eenmaal werkt, er geen zorgen meer over hoeft te hebben, omdat alles perfect geregeld is.
Sindsdien trekt de deïstische levensvisie vooral die mensen aan die het traditionele geloof in bovennatuurlijke openbaringen en wonderen hebben verloren, maar niettemin hun godsgeloof niet willen opgeven. Hun argumentatie is dat de gegeven natuurlijke orde der dingen al een wonder genoeg is en dat de natuur zelf constante bron is van openbaring. Een redelijke zienswijze zo het lijkt.

Het deïsme in het gedicht
Maar hoe functioneert het deïsme in het gedicht? De dichter laat de beperkingen ervan zien door voor de mens het beeld van het benzineblik te gebruiken, dat slechts een korte tijd dienst doet en dan gedoemd is om als onbruikbaar afval te worden weggeworpen. Maar nog meer door er in de laatste regels een andere visie tegenover te stellen, waarin de mens als leeg blik alsnog een kans krijgt op recycling.
Het gedicht heeft niet de strakke vorm van een sonnet, maar het is duidelijk dat de laatste drie regels met de onverwachte wending de kern vormen. Al het voorgaande moet leiden naar die wending die, zo niet als tegenstelling, dan wel als aanvulling dient van de deïstische visie op het mensenleven.
Een aantal passages in het gedicht wijzen er op dat de dichter de deïstische zienswijze op God en de mens te mager vindt. Dat blijkt al uit de aanhef van het gedicht:
De mens is voor een tijd een plaats van God.
Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen,
dan wordt hij afgeschreven op een steen.
De overeenkomst lijkt te lopen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.
.
Daar is allereerst de nogal harde wijze waarop de mens, die voor een bepaalde tijd dienst doet in Gods schepping, wordt afgeschreven, als ging het om afgedankt personeel. Dat ligt in de orde van de gebruiksartikelen en van de wegwerpmaterialen.
Daar is ook de karakterisering van de dood als een abrupt slot. Dat suggereert dat het leven normalerwijze gericht is op een vervolg en dat de deïstische visie op de dood als definitief einde iets onverteerbaars heeft. Abrupt duidt op een breuk die niet in de verwachting ligt, gezien de waarde van de mens als maaksel. Maar wanneer je de mens puur fysisch als materie beschouwt moet je wel tot die slotsom komen.

De goddelijke onverschilligheid
Want God gaat verder, zwenkend van hem heen
in zijn miljoenen. God is nooit alleen.
Voor gene kwam een ander weer aan bod.

Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt,
al de afval, met zijn wezen in strijd.
In de tweede en derde strofe verplaatst de dichter ons in het deïstische godsbeeld. God wordt hier tot een grootverbruiker van mensen. Hier is geen persoonlijke relatie. De persoon maakt plaats voor het aantal. Daar zit iets onverschilligs in alsof God niet werkelijk betrokken is op zijn maaksels, maar ze naar willekeur gebruikt. In die visie is ieder mens uiteindelijk afval.
Het is waar, deze zienswijze wordt hier tot het absurde doorgevoerd. Maar dat heeft een belangrijke reden, die in de volgende strofe wordt genoemd.
Sinds hij zich van de schepping onderscheidt
gingen wij dood en liggen langs het pad,

Door God van zijn schepping los te koppelen, zoals in het deïsme wordt gedaan, is de schepping en dus ook de mens zijn bezieling, zijn scheppingsbron kwijt. Dat mondt dan uit in het mechanistische wereldbeeld dat boven wordt geschetst. Dat is, als ik het gedicht goed lees, de dood in de pot, ook voor de poëzie.

De goddelijke familie
wanneer niet Christus, koopman in oudroest
ons juist in zo'n conditie vinden moest;
alsof hij met de Vader had gesmoesd.
Wat stelt de dichter daar tegenover? Er blijkt in de schoot der goden een kleine familie te zijn, een Vader en een Zoon. De Vader vertegenwoordigt, gezien het gedicht, de nuchtere zakelijkheid. Wat zijn tijd heeft gehad moet maar verdwijnen. De Zoon denkt daar anders over.
Het gedicht veronderstelt dat hij daarom met zijn Vader heeft gesmoesd. Er staat niet hoe hij zijn vader heeft overreed, maar het moet zoiets zijn als: "Vader, kijk naar wat je handen hebben geschapen. Het zou zonde zijn om dat als afval in het niets te laten verdwijnen. Ik heb ideeën voor hergebruik".
De zoon vertegenwoordigt een andere kant van het goddelijke. Tegenover het zakelijke en onverschillige godsbeeld is er hier het liefdevolle, dat duurzaamheid en perspectief biedt. Die liefde uit zich in respect voor wat eens is gemaakt en niet verloren mag gaan.

Wat is poëzie?
Wellicht de poging om het gangbare gesloten mechanistische wereldbeeld door te prikken om weer ruimte te maken voor de verbeelding. Poëzie kan dan het nodige perspectief bieden.