Ik heb nog
een oudere herinnering.
Donderdag 30 Juli 1896. Kijkt u het
maar na in een oude almanak en u zult zien dat 't klopt. Bestaan er nog
almanakken? En winkels: tabak, snuif en sigaren?
Donderdag 30 Juli 1896. Ik zie nog
de blauwe aanplakbiljetten. Goedkoope trein naar Nijmegen, 2e en 3e klas, ƒ 1,-
heen en weer. En ik voel weer heel even de oude verwachting van toen, toen die
dag nog komen moest.
Het geluid van de houtduif. Een weg
in een vreemd land, hooge boomen alom. Het moet bij Berg en Dal zijn geweest.
En het koeren van de houtduif. En de vreemde ontroering.
Dat is alles.
Dat is alles.
De rest is zakelijkheid. De menschen
van de pleziertrein, die je overal tegenkwam. De Duivelsberg. En even weer een
vreemde ontroering: die ruimte en dat licht. Alles was vreemd. Een opgetogen
meisje, volwassen. Ze kan nog leven, ik leef ook nog. Een te duidelijke stem:
"Zooiets zie je bij ons op de Jodenbreestraat toch niet." Een steil
pad naar beneden, te steil, m'n vader komt zittende terecht, halverhoogte.
En tegen den avond, de weg naar 't
station, al die groepjes menschen: de pleziertrein. Een man die op den rand van
't trottoir staat en z'n hoofd beweegt en dan kotst. De pleziertrein.
In de nacht staan we stil op de
rails. Het raampje is open, wij hooren 't gelal uit de andere uit de andere
wagens. Een man zit bij het portier. Waar zijn we? Hij wipt op om z'n kop uit
't raampje te steken en praat naar binnen: "Maarsbergen!" Klap op z'n
derrière. "Waarom berg je 'm dan niet op?" Pleziertrein.
Maar 't zachte koeren van die duif
in de eeuwigheid. Dat steeds maar weer herleeft als ik een duif hoor koeren en
soms alleen al als ik hoog-opgaand weelderig geboomte zie. Nijmegen, m'n vader,
dat stuk weg, die boomen daar en die duif die koerde.
En de weemoed. Lang nadat die dag
niet meer komen moest, hingen hier en daar nog die blauwe biljetten. Donderdag
30 Juli 1896. Goedkoope trein naar Arnhem en Nijmegen. De zoete pijnlijke en
onbegrepen weemoed dat 't voorbij was en dat Donderdag de 30ste Juli 1896 nooit
meer komen zou.
Dat is alles.
Een vreemd gevoel van onvergankelijkheid.
19
Februari 1942
Uit:
Boven het dal en andere verhalen, 1961.
Vooraf
Op zoek naar wat poëzie is hoef je je
niet te beperken tot wat men gewoonlijk poëzie noemt. Ook proza kan poëtisch
zijn, als je het begrip in ruimere zin neemt. Het was Baudelaire die,
waarschijnlijk moe van het keurslijf van sonnetten en alexandrijnen, in zijn Petits poëmes en prose: Kleine gedichten in proza vorm gaf aan wat
hij prozagedichten noemde. Het zijn korte beschrijvingen rond een bepaald
thema, zoals het prozagedicht Bedrink je,
dat ik in deze verzameling opnam.
Ik koos bovenstaande tekst van
Nescio, omdat het verhalend proza is, maar toch ook meer is dan puur het
verhaal. Er zitten elementen in die je poëtisch zou kunnen noemen. En het lijkt
me de moeite waard dat eens na te gaan.
De Pleziertrein heeft de vorm van een verhaal. De schrijver vertelt een
herinnering van vroeger, een plezierreisje met zijn vader naar Berg en Dal.
Maar het is geen rechtlijnig doorlopend verhaal. Het verspringt zo nu en dan,
neemt even een zijweg en herneemt dan weer waarmee het begonnen was. De
schrijver noemt het een oude herinnering en het heeft ook de kenmerken van een
oude herinnering. Het vormt een samenstel van losse fragmentarische beelden.
Zoiets blijkt al in het begin,
wanneer de schrijver de aanhef van zijn verhaal onderbreekt en een vraag tussendoor
stelt: Bestaan er nog almanakken? Om
daarna het begonnen verhaal te hernemen: Donderdag
30 Juli 1896….
Het fragmentarische van deze
herinnering wordt onderstreept door de vele lege regels in de tekst. Daartoe
draagt ook bij de tweemaal herhaalde opmerking. Dat is alles. Ze vormen een soort pauze, alsof alles gezegd zou
zijn. Dat verhindert de schrijver overigens niet om verder te gaan. Maar al aan
het begin voegt hij eraan toe De rest is
zakelijkheid.
Dat brengt je op het spoor dat de
vertelde herinnering twee lagen heeft. De meer zakelijke, anekdotische laag van het plezierreisje en een andere,
die te maken heeft met de vreemde
ontroering, die de schrijver daarbij ervoer. De titel Pleziertrein dekt dan slechts gedeeltelijk de lading. Plezier krijgt hier vanaf het begin al een
vreemde, emotionele lading die besloten ligt in de verwachting van die dag die nog komen moest en de ontroering die die dag daarna
achterliet.
De zakelijkheid is hier het proza van de pleziertrein met de min of
meer komische beschrijving van de mensen die er aan deelnemen. Maar
daartussendoor is er de poëzie geweven van de persoonlijke ervaring, die in de zin
Dat is alles wordt samengevat:
Het
geluid van de houtduif. Een weg in een vreemd land, hooge boomen alom Het moet
Berg en Dal zijn geweest. En het koeren van de houtduif. En de vreemde
ontroering
Dat alles concentreert zich in het koeren
van de houtduif. Het is een beeld dat herhaalde malen terugkomt en voor de
schrijver het symbool blijkt te zijn van een gevoel van weemoed, van het
verlangen naar het vreemde, ongewone. Een gewaarwording die in de voor een Amsterdammer ongewone omgeving van Berg en Dal begonnen moet zijn.
Maar
't zachte koeren van die duif in de eeuwigheid. Dat steeds maar weer herleeft
als ik een duif hoor koeren en soms alleen al als ik hoog-opgaand weelderig
geboomte zie. Nijmegen, m'n vader, dat stuk weg, die boomen daar en die duif
die koerde.
Dit laatste fragment gaat duidelijk een
stap verder dan de gebeurtenis van toentertijd. Via het koeren van de duif
krijgt de genoemde ontroering een karakter dat de tijd overstijgt. Die
herinnering heeft zich in de geest vastgezet, telkens als de schrijver het koeren
van een duif hoort. Dan moet je wel concluderen dat het verhaal van de
plezierreis maar een aanleiding vormt om deze blijvende emotie die de schrijver
bezielt te verbeelden.
Het
thema
Een
vreemd gevoel van onvergankelijkheid…
De vreemde ontroering, die bij herhaling in dit verhaal wordt genoemd
hangt samen met het verlangen van de schrijver naar het vreemde en ongewone,
naar iets wat uitstijgt boven het dal van de plichten en het alledaagse getob.
In tegenstelling tot het simpele
plezier van de mensen die hij beschrijft blijft er bij hem van die plezierreis
een gevoel van weemoed achter om een ervaring die hij niet kan duiden, maar
samenhangt met het weemoedig koeren van de houtduif.
Die weemoed houdt enerzijds verband met
het besef dat die ervaring voorgoed voorbij is en nooit meer komen zal, maar
het wijst ook op iets wat niet voorbij gaat en zich in de herinnering van de
schrijver blijvend heeft vastgezet. Die ervaring heeft een tijdloos
karakter gekregen. Vandaar dat hij spreekt van ‘t zachte koeren van die duif in de eeuwigheid. Dat steeds maar weer
herleeft als ik een duif hoor koeren. Vandaar dat vreemde gevoel van onvergankelijkheid, van een ontroerende ervaring
die hem even boven het dal van de sterfelijkheid uit tilt en naar het tijdeloze
gebied heft.
Wat
is poëzie?
Poëzie hoeft niet per se in verzen
te zijn geschreven. Het kan ook proza zijn. Wel zullen er naar mijn inzicht
enige beperkingen aan de vorm zijn. Zo zal het een beknopt stuk tekst moeten zijn,
dat duidelijk cirkelt rond één thema. Het zal daarom herhalingen bevatten,
nieuwe aanzetten om hetzelfde nog eens op een andere manier te benaderen. Maar dat
neemt niet weg dat natuurlijk ook fragmenten uit een roman poëtisch kunnen zijn,
als ze bovenstaande vormkenmerken hebben en een los verband hebben met het
geheel.
Wat de inhoud betreft zal het, zoals
in bovenstaande tekst van Nescio, steeds cirkelen rond het menselijk verlangen naar
iets wat het alledaagse overstijgt. Nescio noemt het weemoed, je zou het ook
nostalgie kunnen noemen. In beide is er het pijnlijke besef van een gemis van
wat in een ontroerend moment werd ervaren. Het is het verlangen naar iets
onbestemds. Toch blijkt uit de momenten van ontroering, die de schrijver
weergeeft dat er wel degelijk een zeker weten is van dit gebied dat zich
bevindt boven het dal der tobbende
menschen.