4 augustus 2012

Rutger Kopland: Tijd

 


Tijd – het is vreemd, het is vreemd mooi ook
nooit te zullen weten wat het is


en toch, hoeveel van wat er in ons leeft is ouder
dan wij, hoeveel daarvan zal ons overleven
   
zoals een pasgeboren kind kijkt alsof het kijkt
naar iets in zichzelf, iets ziet daar
wat het meekreeg

 

zoals Rembrandt kijkt op de laatste portretten
van zichzelf alsof hij ziet waar hij heengaat
een verte voorbij onze ogen

 

het is vreemd maar ook vreemd mooi te bedenken
dat ooit niemand meer zal weten
dat we hebben geleefd

 

te bedenken hoe nu we leven, hoe hier
maar ook hoe niets ons leven zou zijn zonder
de echo’s van de onbekende diepten in ons hoofd

 

niet de tijd gaat voorbij, maar jij, en ik
buiten onze gedachten is geen tijd

 

we stonden deze zomer op de rand van een dal
om ons heen alleen wind

 
uit: Over het verlangen naar een sigaret (2001)



 


Analyse

Tijd- het is vreemd, het is vreemd mooi ook
nooit te zullen weten wat het is…

Te willen weten wat tijd is, is een filosofische vraag. In dit geval wordt vaak verwezen naar Augustinus, die als filosoof al in de vierde eeuw die vraag stelde en moest toegeven: als niemand het mij vraagt weet ik het, maar zodra ik het moet uitleggen, weet ik het niet.

Het is opmerkelijk dat de dichter Kopland tot de conclusie komt dat hij nooit zal weten wat tijd is. Opmerkelijk, omdat zijn poëzie vaak een soort strijd voerde tegen het voorbijgaan van de tijd en hij in zijn gedichten poogde die voorbije tijd vast te houden en tijdloos te maken.

Opmerkelijk ook, omdat hij het vreemd mooi vindt dat hij het nooit zal weten wat tijd is. Meestal vind je het niet mooi dat je iets niet zult weten. Dat zou er hier op duiden dat de dichter zich uiteindelijk bij het verstrijken van de tijd heeft neergelegd en de vergankelijkheid en eindigheid van alles, die hij betreurde, als gegeven heeft aanvaard.

Vreemd mooi is een aparte combinatie die op het eerste gezicht iets tegenstrijdigs oproept. Wat mooi genoemd wordt is in de meeste gevallen niet vreemd. Maar omdat het hier om iets ondoorgrondelijks gaat moeten we meer denken aan het mysterie van de tijd dat mooi genoemd kan worden juist omdat we het niet met onze woorden kunnen vatten en in een theorie kunnen verklaren.

en toch, hoeveel van wat er in ons leeft is ouder
dan wij, hoeveel daarvan zal ons overleven…

Dat en toch impliceert dat de dichter zich nog niet geheel en al gewonnen geeft en probeert de grenzen van onze tijdelijkheid te verleggen. Dit doet hij door twee suggestieve vragen te stellen, die betrekking hebben op de tijd vóór ons en na ons. We zijn aan beide zijden verweven in het patroon van de tijd. De vraag is hoeveel?

In het vervolg wordt dit geïllustreerd aan twee voorbeelden. De voorgeschiedenis aan de blik van een pasgeboren kind en het voortleven aan de blik van Rembrandt op zijn laatste zelfportretten.

zoals een pasgeboren kind kijkt alsof het kijkt
naar iets in zichzelf, iets ziet daar
wat het meekreeg…

Het eerste voorbeeld zou je genetisch kunnen noemen. Een kind erft eigenschappen van zijn voorouders. Daarmee voegt het zich in de opeenvolging van generaties. Maar de dichter leest ook iets van een bewustzijn in de blik van de pasgeborene, een ongedefinieerd innerlijk weten van het leven waar het vandaan komt.

zoals Rembrandt kijkt op de laatste portretten
van zichzelf alsof hij ziet waar hij heengaat
een verte voorbij onze ogen…

Het tweede voorbeeld ligt geheel op het vlak van het innerlijk bewustzijn. De dichter leest in de ogen van Rembrandt een wereld in de verte, die hij reeds als zijn toekomst ziet

Beide voorbeelden berusten op visuele indrukken van de dichter. Ook al zijn ze moeilijk te verifiëren, ze geven de ruimte aan van het menselijk leven naar twee kanten toe.

het is vreemd maar ook vreemd mooi te bedenken
dat ooit niemand meer zal weten
dat we hebben geleefd …

Deze uitspraak is in eerste instantie vreemd voor een dichter die moeite heeft gedaan via zijn dichtwerk in de herinnering te blijven. Of is er ook hier sprake van berusting in het mysterie van de tijd, in het besef dat alles zeer relatief is onder de zon?

Het is waar: de hoop aanwezig te blijven in de herinnering van het nageslacht heeft weinig grond. Wat weten wij van onze voorouders? Wat zullen onze nakomelingen weten van ons?

Het vreemd mooie zou er dan in kunnen bestaan dat we van die kant niet te veel mogen verwachten en dat het mysterie van de tijd op een ander niveau ligt.

te bedenken hoe nu we leven, hoe hier
maar ook hoe niets ons leven zou zijn zonder
de echo's van de onbekende diepten in ons hoofd…

Hier verplaatsen we ons dan ook naar het andere niveau. Naast ons leven hier en nu zijn er de echo’s van ongekende diepten in ons hoofd. Er wordt niet nader genoemd welke dieptes in ons bewustzijn ons leven bepalen. Ze zijn onbekend, zoals de dichter zegt, en daarmee zijn ze moeilijk te traceren. Ook hier de suggestie dat er meer is dan onze tijdelijkheid, maar het blijft een mysterie.

niet de tijd gaat voorbij, maar jij, en ik
buiten onze gedachten is geen tijd…

Nu toch nog een zeker weten wat tijd is. Het is een maaksel van onze gedachten, want buiten onze gedachten is er geen tijd, dus tijdloosheid. Maar doordat we aan die categorieën van tijd en plaats vastzitten, zijn we gedoemd te sterven, jij, en ik.

we stonden deze zomer op de rand van een dal
om ons heen alleen wind…

Het slot van het gedicht maakt ogenschijnlijk een wending van het meer filosofische gedeelte van het gedicht naar het anekdotische, naar een persoonlijk voorval, naar een ervaring van totale leegte.

Het is alsof de dichter met deze ervaring zichzelf iedere illusie of uitzicht wil ontnemen, maar daarmee ook de lezer, wanneer hij het heeft over jij en ik. De conclusie van het gedicht is dan: wanneer jij en ik voorbij zijn, is er dit: alleen wind. Het is kil en winderig boven het dal waar de mensen wonen. Het mysterie van ons leven in de tijd wordt op geen enkele manier ingevuld, juist niet vanuit de eerder genoemde echo’s van ongekende diepten in ons hoofd. Daarmee blijft de lezer na dit gedicht achter met een Leegte die de gestalte aanneemt van het Niets.

Wat is poëzie?

Ik koos dit gedicht niet omdat ik er zo weg van was. Het was meer omdat de leegte ook hier weer een belangrijk thema is. Er valt niet zoveel meer te zeggen in de moderne poëzie. Er zijn veel leegtes. Er moet kennelijk veel meer gesuggereerd worden dan gezegd.

Maar gaandeweg mijn analytisch lezen van dit gedicht maakte zich ook een zekere wrevel van mij meester. Al suggererende kun je ook niets suggereren. Het mysterie van onze tijdelijkheid wordt quasi filosofisch aangepakt en tot iets vreemd moois mysterieus gemaakt. Maar het mysterie blijft leeg. Het ei dat wordt uitgebroed is leeg.

De leegte die Hans Faverey aan de orde stelde is van een ander gehalte. Leegte is vol verwachting. Hier mondt ze uit in het Niets. Wat is er van de verte die Rembrandt zag? Wat van het gezang van de merel die het hart doet volstromen? Hier niet veel meer dan de klinische vaststelling: na onze tijd is het gedaan, en dat is mooi zo. Dat is geen poëzie. Dat is Hollandse nuchterheid, weliswaar in mooie enjambementen verpakt.