Er is iets in de zang van een merel
het is voorjaar, je wordt wakker
je ligt te denken in de nacht
het raam staat open – er is iets
waarvan die vogel zingt
en je denkt aan wat je moet opgeven
er is iets in je dat leeg is en het stroomt vol
met het zingen van die merel.
het is voorjaar, je wordt wakker
je ligt te denken in de nacht
het raam staat open – er is iets
waarvan die vogel zingt
en je denkt aan wat je moet opgeven
er is iets in je dat leeg is en het stroomt vol
met het zingen van die merel.
Uit:Toen ik dit zag. .
In mijn analyse van een gedicht van Hans Faverey kwam ik tot de vaststelling dat poëzie het vaak moet hebben van leegte. Leegte is iets dat wel ervaren wordt, maar moeilijk in woorden blijkt te definiëren. Het heeft te maken met wat gemist wordt en er zou moeten zijn. Poëzie maakt meer dan proza gebruik van die leegte. en cirkelt daarom heen. Ik meen dat ook bovenstaand gedicht van dat middel gebruik maakt
Analyse
Er is iets…
Het gedicht
bestaat uit vier tweeregelige strofen. De eerste en de laatste strofe beginnen
met er is iets. De tweede strofe
eindigt daarmee. Dat zet de toon in dit gedicht.
Met die woorden er is iets wordt uitgedrukt dat men iets
ervaart of waarneemt, wat men niet kan vatten en onder woorden kan brengen.
Wanneer dit wordt herhaald geeft het aan dat naar die nadere bepaling wordt
gezocht. Het heeft een suggestieve werking. De lezer wordt uitgenodigd mee te
zoeken naar de inhoud van dat iets,
wat er wel is, maar (nog) niet benoemd kan worden.
Iets is dus een leeg woord, maar dat
binnen een bepaalde setting veel kan suggereren. Ook hier is dat het geval. Het
gaat om het ondefinieerbare in de zang van de merel, wat de dichter waarneemt
en aantrekt. De setting wordt hier bepaald door het voorjaar, de voorbije nacht,
het open raam en de dichter die wakker ligt en zich zorgen maakt.
en je denkt aan wat je moet opgeven…
Het is
duidelijk, de dichter bevindt zich in een dal. Hij heeft liggen denken in de
nacht. Het zijn meestal zorgen die je van je slaap houden. Hij ligt binnen.
Buiten het open raam is er die merel die zingt.
Die
tegenstelling tussen binnen en buiten is er een tussen het dal, de gesloten ruimte
van de voorbije nacht, en de ruimte van de vrije lucht, waarin door de merel de
morgen wordt aangekondigd. De vogel trekt met zijn zang de aandacht van de
dichter naar buiten, weg van zijn depressieve
gedachten.
Wat die
gedachten zijn wordt in weinig en zeer algemene termen omschreven. De dichter
moet iets opgeven. Die algemene omschrijving duidt erop dat het niet gaat om
een bepaald persoonlijk verlies of gemis. Het duidt meer op de algemene
conditie van het menselijk bestaan. Het bestaan dwingt door zijn
vergankelijkheid dingen op te geven. Die gedachten zijn dus waarschijnlijk
gemengd met weemoed om wat onherroepelijk voorbij is.
er is iets in je dat leeg is…
Het iets waarnaar gezocht wordt en niet
nader kan worden beschreven ligt dus nu aan twee kanten: in het gezang van de
merel, maar ook in de weemoed van de dichter, die wordt omschreven als leegte.
Ook hier kun je dus
vaststellen dat (hedendaagse) poëzie cirkelt rondom de leegte. In dit geval om
het menselijk gemis, dat tegelijk verlangen inhoudt naar totale vervulling. Dat
verlangen heeft een weemoedige kant om wat verloren is, maar toch ook de
mogelijkheid te kijken naar wat nog komen kan. De dichter is daar in
eerste instantie niet toe geneigd.
en het stroomt vol…
Je kunt zeggen
dat hier de plotselinge omslag plaatsvindt van de weemoedige overpeinzingen van
de dichter naar de bevrijdende werkelijkheid die de merel met zijn gezang
verbeeldt. Dat is de overgang van de donkere ruimte naar het licht. Dat iets in het gezang van de merel,
waarnaar werd gezocht, blijkt het vermogen te zijn de leegte in het menselijke
hart te vullen. Dat iets wordt dus omschreven vanuit zijn effect in de dichter.
met het zingen van die merel…
We weten nu wat het
zingen van de merel teweeg kan brengen. We weten wat het doet, maar wat het is blijft nog even onbekend. De lezer kan er zich mee
tevreden stellen. Een merel is een merel, die altijd zijn riedels zal blijven
fluiten. Maar de vraag blijft open waarvan dat zingen het beeld is, zodat het in
staat is het menselijk hart te vervullen.
Dat iets moet wel verband houden met dat gevoel van vergankelijkheid dat de dichter neerdrukt en dat door het gezang wordt doorbroken. Juist het weten dat dit fluiten de tijd overstijgt, door het besef dat dit altijd
aanwezig zal zijn, kan dat gevoel van tijdeloosheid oproepen, waarnaar
het hart verlangt.
Wat is
poëzie?
Het is duidelijk
dat bovenstaand gedicht vol leegtes staat, vol ietsen, dat wil zeggen oningevulde suggesties waar de lezer te
raden heeft. Dat heeft het voordeel dat de dichter zo weinig mogelijk concreet
wordt en de lezer ruim de mogelijkheid biedt zijn eigen inhoud aan het gedicht te
geven. Het is de methode van het understatement: zo weinig mogelijk zeggen om
zo veel mogelijk te suggereren.
Die methode is er een van de noordelijke cultuur, een waar de Engelsen meester in zijn.
Die methode is er een van de noordelijke cultuur, een waar de Engelsen meester in zijn.
Als contrast
volgt hier een vergelijkbaar gedicht in proza van Toergenjew. Het laat zien dat
proza aanzienlijk meer woorden nodig heeft om het effect te bereiken. Maar
daarnaast waren ze toen ook minder bang die leegte in te vullen. Het is alsof je vanuit een
lege en kale protestantse kerk de rijkdom binnenstapt van een barokkerk.
IWAN TOERGENJEW (1818-1883)
GEDICHTEN IN PROZA
DE MEREL.
Ik lag in bed, maar slapen kon ik
niet, omdat ik werd gekweld door zorgen. Drukkende, vermoeiende eentonige
gedachten gingen mij langzaam door het hoofd, zoals bij regenachtig weer een
dichte grijze wolkenrij onafgebroken voort kan kruipen langs grauwe
heuveltoppen..
Ik had toen lief, maar ach! mijn
liefde was vol droefheid, zonder één hopen, zoals alleen men liefheeft in de
sneeuw en kou der latere levensjaren, wanneer het hart, door het leven
onberoerd, niet jong meer is... maar jeugdig nog -- onnodig echter,
tevergeefs!.
Als een fantoom zag ik de lichte
plek van 't venster voor mij staan en alle dingen in de kamer waren slechts
vaag te zien; zij schenen onbeweegelijker nog, en stiller in de grijze schemer
van de vroegen zomermorgen. Ik keek op mijn horloge: het was kwart vóór drie.
Buiten de muren van het huis, daar wist ik óók bewegingloze stilte...en ook de
dauw, een hele zee van dauw!.
En in de tuin, te midden van die
dauw, vlak bij mijn raam, daar zong en floot en tierelierde een zwarte merel,
onafgebroken, luid en zeker van zichzelf. De trillers drongen binnen in mijn
kamer, waar nog de stilte lag gespreid, en vulden haar geheel, en vulden ook
mijn oren, en mijn hoofd, zo zwaar en als verschroeid door slapeloosheid en
door bittere, droefgeestige gedachten..
Daar in die tonen klonk voor mij
de eeuwigheid, in al haar frisse kracht en onbewogenheid. De eigen stem van de
natuur klonk uit die tonen tot mij op, die wondere stem, zich van haar
schoonheid niet bewust, die geen begin en ook geen einde heeft..
Hij zong, hij jubelde zoo zeker
van zichzelf, die kleine zwarte merel; hij wist dat straks de zon op haar
gewone tijd haar stralen uit zou gieten, de eeuwig onveranderlijke zon. Niets
echter van zijn eigen ziel, niets van zijn eigen wezen klonk dóór in zijn
gezang: hij was dezelfde zwarte merel, die duizend jaar geleden dezelfde zon
begroette, en die haar ook ná duizend jaar begroeten zal, wanneer misschien
rondom zijn kleine lichaam, vol van leven, vol van klanken, datgene wat van mij
nog rest - onzichtbare deeltjes stof - óp dwarrelen zal hoog in de lucht,
doortrild van zijn gezang..Ik arme mens, belachelijk in mijn verliefdheid, wèl
met een eigen wezen, zeg jou: heb dank jij kleine vogel, heb dank voor je zoo
vrij en krachtig lied, dat zoo heel onverwacht weerklonk onder mijn raam op dat
droefgeestig uur. Het heeft mij niet getroost, ik heb ook niet naar troost
gezocht...Maar zie, mijn ogen zijn van tranen nat en iets heeft zich ontspannen
in mijn borst, en een onwrikbare, dodelijke last is er voor even weggewenteld.
Helaas! mijn kleine zanger, voorloper van de dageraad, is ook het wezen dat ik
liefheb niet jong en fris gelijk de jubelende tonen van jouw zang?.
Maar ach, waarover te treuren,
waarom te klagen en na te denken over eigen lot, wanneer rondom, van alle
kanten reeds, die koude golven aan gaan zwellen, die 't zij vandaag, 't zij
morgen, mij met zich zullen voeren naar de grote oceaan, die zonder oever is?
Mijn tranen vloeiden... en mijn
kleine zwarte merel zong maar, alsof er niets was voorgevallen, zijn onbewogen,
eeuwig van geluk doordrongen lied. En o, hoe deed de zon die tranen schitteren
op mijn brandend hete wangen, toen eindelijk zij was opgegaan! Maar door mijn
tranen heen heb ik geglimlacht, als tevoren.