28 juli 2012

Rutger Kopland: Een merel



Er is iets in de zang van een merel
het is voorjaar, je wordt wakker

je ligt te denken in de nacht
het raam staat open – er is iets

waarvan die vogel zingt
en je denkt aan wat je moet opgeven

er is iets in je dat leeg is en het stroomt vol

met het zingen van die merel.


Uit:Toen ik dit zag. .





















In mijn analyse van een gedicht van Hans Faverey kwam ik tot de vaststelling dat poëzie het vaak moet hebben van leegte. Leegte is iets dat wel ervaren wordt, maar moeilijk in woorden blijkt te definiëren. Het heeft te maken met wat gemist wordt en er zou moeten zijn. Poëzie maakt meer dan proza gebruik van die leegte. en cirkelt daarom heen. Ik meen dat ook bovenstaand gedicht van dat middel gebruik maakt

Analyse

Er is iets…

Het gedicht bestaat uit vier tweeregelige strofen. De eerste en de laatste strofe beginnen met er is iets. De tweede strofe eindigt daarmee. Dat zet de toon in dit gedicht.

Met die woorden er is iets wordt uitgedrukt dat men iets ervaart of waarneemt, wat men niet kan vatten en onder woorden kan brengen. Wanneer dit wordt herhaald geeft het aan dat naar die nadere bepaling wordt gezocht. Het heeft een suggestieve werking. De lezer wordt uitgenodigd mee te zoeken naar de inhoud van dat iets, wat er wel is, maar (nog) niet benoemd kan worden.

Iets is dus een leeg woord, maar dat binnen een bepaalde setting veel kan suggereren. Ook hier is dat het geval. Het gaat om het ondefinieerbare in de zang van de merel, wat de dichter waarneemt en aantrekt. De setting wordt hier bepaald door het voorjaar, de voorbije nacht, het open raam en de dichter die wakker ligt en zich zorgen maakt.

en je denkt aan wat je moet opgeven…

Het is duidelijk, de dichter bevindt zich in een dal. Hij heeft liggen denken in de nacht. Het zijn meestal zorgen die je van je slaap houden. Hij ligt binnen. Buiten het open raam is er die merel die zingt.

Die tegenstelling tussen binnen en buiten is er een tussen het dal, de gesloten ruimte van de voorbije nacht, en de ruimte van de vrije lucht, waarin door de merel de morgen wordt aangekondigd. De vogel trekt met zijn zang de aandacht van de dichter naar buiten, weg van zijn depressieve gedachten.

Wat die gedachten zijn wordt in weinig en zeer algemene termen omschreven. De dichter moet iets opgeven. Die algemene omschrijving duidt erop dat het niet gaat om een bepaald persoonlijk verlies of gemis. Het duidt meer op de algemene conditie van het menselijk bestaan. Het bestaan dwingt door zijn vergankelijkheid dingen op te geven. Die gedachten zijn dus waarschijnlijk gemengd met weemoed om wat onherroepelijk voorbij is.

er is iets in je dat leeg is…

Het iets waarnaar gezocht wordt en niet nader kan worden beschreven ligt dus nu aan twee kanten: in het gezang van de merel, maar ook in de weemoed van de dichter, die wordt omschreven als leegte.

Ook hier kun je dus vaststellen dat (hedendaagse) poëzie cirkelt rondom de leegte. In dit geval om het menselijk gemis, dat tegelijk verlangen inhoudt naar totale vervulling. Dat verlangen heeft een weemoedige kant om wat verloren is, maar toch ook de mogelijkheid te kijken naar wat nog komen kan. De dichter is daar in eerste instantie niet toe geneigd.

en het stroomt vol…

Je kunt zeggen dat hier de plotselinge omslag plaatsvindt van de weemoedige overpeinzingen van de dichter naar de bevrijdende werkelijkheid die de merel met zijn gezang verbeeldt. Dat is de overgang van de donkere ruimte naar het licht. Dat iets in het gezang van de merel, waarnaar werd gezocht, blijkt het vermogen te zijn de leegte in het menselijke hart te vullen. Dat iets wordt dus omschreven vanuit zijn effect in de dichter.

met het zingen van die merel…

We weten nu wat het zingen van de merel teweeg kan brengen. We weten wat het doet, maar wat het is blijft nog even onbekend. De lezer kan er zich mee tevreden stellen. Een merel is een merel, die altijd zijn riedels zal blijven fluiten. Maar de vraag blijft open waarvan dat zingen het beeld is, zodat het in staat is het menselijk hart te vervullen.

Dat iets moet wel verband houden met dat gevoel van vergankelijkheid dat de dichter neerdrukt en dat door het gezang wordt doorbroken. Juist het weten dat dit fluiten de tijd overstijgt, door het besef dat dit altijd aanwezig zal zijn, kan dat gevoel van tijdeloosheid oproepen, waarnaar het hart verlangt.

Wat is poëzie?

Het is duidelijk dat bovenstaand gedicht vol leegtes staat, vol ietsen, dat wil zeggen oningevulde suggesties waar de lezer te raden heeft. Dat heeft het voordeel dat de dichter zo weinig mogelijk concreet wordt en de lezer ruim de mogelijkheid biedt zijn eigen inhoud aan het gedicht te geven. Het is de methode van het understatement: zo weinig mogelijk zeggen om zo veel mogelijk te suggereren.
Die methode is er een van de noordelijke cultuur, een waar de Engelsen meester in zijn.

Als contrast volgt hier een vergelijkbaar gedicht in proza van Toergenjew. Het laat zien dat proza aanzienlijk meer woorden nodig heeft om het effect te bereiken. Maar daarnaast waren ze toen ook minder bang die leegte in te vullen. Het is alsof je vanuit een lege en kale protestantse kerk de rijkdom binnenstapt van een barokkerk.

IWAN TOERGENJEW (1818-1883)

GEDICHTEN IN PROZA

DE MEREL.

Ik lag in bed, maar slapen kon ik niet, omdat ik werd gekweld door zorgen. Drukkende, vermoeiende eentonige gedachten gingen mij langzaam door het hoofd, zoals bij regenachtig weer een dichte grijze wolkenrij onafgebroken voort kan kruipen langs grauwe heuveltoppen..

Ik had toen lief, maar ach! mijn liefde was vol droefheid, zonder één hopen, zoals alleen men liefheeft in de sneeuw en kou der latere levensjaren, wanneer het hart, door het leven onberoerd, niet jong meer is... maar jeugdig nog -- onnodig echter, tevergeefs!.

Als een fantoom zag ik de lichte plek van 't venster voor mij staan en alle dingen in de kamer waren slechts vaag te zien; zij schenen onbeweegelijker nog, en stiller in de grijze schemer van de vroegen zomermorgen. Ik keek op mijn horloge: het was kwart vóór drie. Buiten de muren van het huis, daar wist ik óók bewegingloze stilte...en ook de dauw, een hele zee van dauw!.

En in de tuin, te midden van die dauw, vlak bij mijn raam, daar zong en floot en tierelierde een zwarte merel, onafgebroken, luid en zeker van zichzelf. De trillers drongen binnen in mijn kamer, waar nog de stilte lag gespreid, en vulden haar geheel, en vulden ook mijn oren, en mijn hoofd, zo zwaar en als verschroeid door slapeloosheid en door bittere, droefgeestige gedachten..

Daar in die tonen klonk voor mij de eeuwigheid, in al haar frisse kracht en onbewogenheid. De eigen stem van de natuur klonk uit die tonen tot mij op, die wondere stem, zich van haar schoonheid niet bewust, die geen begin en ook geen einde heeft..

Hij zong, hij jubelde zoo zeker van zichzelf, die kleine zwarte merel; hij wist dat straks de zon op haar gewone tijd haar stralen uit zou gieten, de eeuwig onveranderlijke zon. Niets echter van zijn eigen ziel, niets van zijn eigen wezen klonk dóór in zijn gezang: hij was dezelfde zwarte merel, die duizend jaar geleden dezelfde zon begroette, en die haar ook ná duizend jaar begroeten zal, wanneer misschien rondom zijn kleine lichaam, vol van leven, vol van klanken, datgene wat van mij nog rest - onzichtbare deeltjes stof - óp dwarrelen zal hoog in de lucht, doortrild van zijn gezang..Ik arme mens, belachelijk in mijn verliefdheid, wèl met een eigen wezen, zeg jou: heb dank jij kleine vogel, heb dank voor je zoo vrij en krachtig lied, dat zoo heel onverwacht weerklonk onder mijn raam op dat droefgeestig uur. Het heeft mij niet getroost, ik heb ook niet naar troost gezocht...Maar zie, mijn ogen zijn van tranen nat en iets heeft zich ontspannen in mijn borst, en een onwrikbare, dodelijke last is er voor even weggewenteld. Helaas! mijn kleine zanger, voorloper van de dageraad, is ook het wezen dat ik liefheb niet jong en fris gelijk de jubelende tonen van jouw zang?.

Maar ach, waarover te treuren, waarom te klagen en na te denken over eigen lot, wanneer rondom, van alle kanten reeds, die koude golven aan gaan zwellen, die 't zij vandaag, 't zij morgen, mij met zich zullen voeren naar de grote oceaan, die zonder oever is?

Mijn tranen vloeiden... en mijn kleine zwarte merel zong maar, alsof er niets was voorgevallen, zijn onbewogen, eeuwig van geluk doordrongen lied. En o, hoe deed de zon die tranen schitteren op mijn brandend hete wangen, toen eindelijk zij was opgegaan! Maar door mijn tranen heen heb ik geglimlacht, als tevoren.