Zonder
begeerte, zonder hoop
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
Uit: Het ontbrokene
In mijn blog Over Poëzie zoek ik naar omschrijvingen van wat poëzie is. Ook dit gedicht leek me van belang, omdat bij eerste indruk leegte hier een centrale rol blijkt te spelen. Eigenlijk weet ik niet veel van de poëzie van Hans Faverey en ik wil me ook niet teveel laten afleiden door alles wat er over hem geschreven is. Ik heb het vertrouwen dat dit gedicht ook zonder dat in staat is voor zich te spreken.
Analyse
De dichter ontbreekt
Het gedicht
bestaat uit twee zinnen, waarvan de eerste zin over twee strofen is verdeeld.
Er is iets opmerkelijks met die zin. Het onderwerp ontbreekt. Dat ontbreken zou
wel eens een belangrijke sleutel kunnen zijn voor het verstaan van het gedicht.
De bundel waaruit het gedicht is genomen heeft als titel Het Ontbrokene. Die titel is niet toevallig. Deze poëzie houdt zich
bezig met wat ontbreekt, dus met leegte, met wat er niet is, maar gemist wordt.
Je mist hier een persoon, de dichter, die zich zoals je zou verwachten uitdrukkelijk als ik zou presenteren en zijn poëtische werkwijze verklaren, in de zin van: Ik tracht de roekeloze en meedogenloze schoonheid te fixeren…
Dat zou de zin eenduidiger en ook meer programmatisch maken. Maar dat is niet wat er staat en dus niet de bedoeling.
Het verzwijgen, het ontbreken van het Ik als onderwerp van het dichten en fixeren duidt er op dat hij zich als ego welbewust wil laten verdwijnen. Wat we lezen is een leegte, een persoon die ontbreekt, maar toch aanwezig is en die we als lezer op een andere, indirecte manier moeten aanvullen.
Het motief ontbreekt
Ik kom daarop, omdat het gedicht begint met een drietal ontkenningen. Het zijn de motieven of drijfveren, die de dichter wil uitsluiten, wanneer het gaat om het dichten als fixeren van schoonheid. Maar hij laat raden wat de instelling van waaruit hij dicht dan wel is. Dus ook hier ontbreekt er iets en moet de lezer er op een indirecte manier achter komen wat die lege instelling wel zou kunnen zijn.
Die drie
genoemde motivaties hebben als kenmerk dat ze extern zijn aan het dichten zelf. Het dichten wordt dan middel om een
ander doel te bereiken: eigen eer, beloning, vermijden van straf.
We mogen aannemen dat de motivatie van de dichter hier de liefde voor het fixeren van de schoonheid zelf is en geen eigenbelang dient. Het duidt op een volledige openheid, waarmee de dichter leegte benadert. Wie open wil staan voor leegte dient zelf leeg te zijn.
Het tweetal drijfveren, hoop op beloning en angst voor straf doen sterk denken aan een bepaald soort moraal, een godsdienstige moraal. God wordt in het leven niet gediend omwille van zichzelf, omdat hij het hoogste goed zou zijn, maar omwille van andere goederen zoals beloning en vrijwaring van straf. In de eerste regels schudt dan Hans Favery dat soort motivatie van zich af. Dat wil overigens niet zeggen dat zijn poëzie niet religieus zou zijn. Dat moet verder blijken.
Wat is leegte?
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.
Hier rijst de vraag wat leegte is. Leegte is niet gelijk aan niets. Het is eerder een gemis van iets wat er zou moeten zijn, maar wat ontbreekt. Dit in tegenstelling tot niets, wat geen verwachting oproept, maar eerder angst, omdat het pure ontkenning is. Soms wordt ook leegte -als was het gelijk aan niets- vanuit een behoefte aan zekerheid en vastigheid gemeden, zo niet gevlucht. Dan verliest het bestaan die dimensie. Want in het gedicht is leegte wel degelijk iets. Ze deelt zich mee, ze spreekt zich uit in het bestaande.
In dit gedicht wordt leegte als schoonheid ervaren. Die schoonheid wordt roekeloos en meedogenloos genoemd. Ook hier worden die twee kwalificaties via de weg van de ontkenning gegeven, kwalificaties die een persoonlijk karakter hebben, meestal in ongunstige zin. De roekeloze bekommert zich niet om de gevolgen van zijn daden, de meedogenloze houdt geen rekening met de gevoelens van anderen. Kortom de gangbare regels worden opzij gezet.
Er gelden dan ook andere normen. Het gaat hier om leegte, die boven de gangbare regels staat en daarom autonoom kan handelen. Voorwaarde is dus dat de dichter hier eigen verwachtingen en regels los moet laten. Daarom is leegte meedogenloos.
Steeds meer wordt duidelijk dat de schoonheid van de leegte hier een metafysische dimensie vertegenwoordigt ten opzichte van het bestaande. Een dimensie die niet meer de gangbare regels volgt. Ze spreekt zich weliswaar uit in het bestaande, maar onttrekt zich aan het tastbare. Ze is ongrijpbaar. Vandaar de moeilijke zo niet onmogelijke opgave van de dichter haar vast te leggen in een gedicht.
De verborgen god
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
In de tweede
zin, die de laatste strofe beslaat, ontbreekt de dichter eveneens als handelend
persoon. Onderwerp is hier de god die
zich in mij verborgen houdt en die
mij met stomheid slaat. Dat wijst op een opmerkelijke tweeheid in de
persoon van de dichter. Het is mogelijk zichzelf tot object te maken. De Ik, de
dichter, wordt lijdend voorwerp letterlijk en figuurlijk. Hij wordt slachtoffer
van de verborgen god in hem, die hem doodt waar hij bijstaat.
Wie is de verborgen god? Het is niet de God met
hoofdletter van de geopenbaarde godsdienst. Het duidt op een innerlijk vermogen
van de dichter, dat hem gedeeltelijk te buiten gaat en de bron vormt van zijn
poëzie. Opmerkelijk is het dat hij zich niet direct tot die god wendt als een persoon, maar met een wens, een
soort smeekbede in de trant van laat hij
mij… Dat benadrukt de afstand tot die god, die de meedogenloze, onverbiddelijke trekken van
de leegte vertoont.
De leegte moet zich uitspreken
Van belang is dat die verborgen god hem hoort en laat uitspreken, dat wil zeggen alles laat spreken wat hij te zeggen heeft en zeggen moet. Tussen de dichter en zijn dood is daar blijkbaar weinig tijd voor. Maar het is een soort levensnoodzaak. Wat anders kan dat uitspreken zijn dan de schoonheid van de leegte verder in kaart te brengen?
In de tweede strofe was al sprake dat de leegte zich uitspreekt in het bestaande. Dat uitspreken blijkt belangrijk. Er zit een zekere parallellie tussen de leegte die zich uitspreekt in het bestaande en de dichter die zich moet uitspreken in zijn poëzie. Dit proces, waarin de leegte zich uitspreekt, moet ook in de dichter plaatsvinden. Daarom moet hij die verborgen god in hem aanroepen om dat werk af te maken. De leegte moet ook in hem woord worden.
De dichter is een dubbele persoon
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
De verborgen en
meedogenloze god kan ingrijpen wanneer hij wil. De dichter als ik staat erbij
en heeft daar geen controle over. Ook hier valt dezelfde tweeheid in de persoon
van de dichter op. Hij is afhankelijk van de verborgen god in hem, die hem te
buiten gaat, maar voor een deel ook identiek met hem is. Hij moet die god te hulp roepen om zich uit te spreken in zijn poëzie en zich tegelijkertijd onderwerpen aan de stomheid waarmee hij hem zal slaan.
Wat is
poëzie?
Poëzie blijkt hier een mysterie. Pogingen om haar te omschrijven mislukken en dat is maar goed ook. Daarom is het poëzie, gefixeerde leegte.
Mij wordt hier steeds meer duidelijk dat poëzie in de beste gevallen mystiek is. Nijhoff noemde poëzie al een vorm van wereldlijke mystiek. Poëzie heeft dus weinig met godsdienstigheid te maken, die het moet hebben van bovennatuurlijke openbaringen.
In het geval van Faverey cirkelt zijn poëzie rondom de leegte. De god van wie hij afhankelijk is in zijn poëzie is een in hem verborgen god. Die god is leegte, maar leegte die zich uitspreekt in wat wordt gemist. Die leegte manifesteert zich in al het bestaande. Voorwaarde is dat men die leegte in zichzelf aanspreekt en ontgint. Door die dimensie vast te leggen, te fixeren, verliest het bestaande zijn tweedimensionaliteit en openbaart schoonheid.
In dit opzicht volgt Faverey de negatieve weg. Dat is poëzie oproepen uit het besef van wat ontbreekt. Daarmee suggereert hij veel en geeft hij veel te raden. Maar de vraag is of je niet verder komt in deze zaken door uit te gaan van wat iets niet is, van het gemis dus van wat intuïtief wordt geweten, dan van positieve omschrijvingen.