23 augustus 2012

M.Vasalis: Afsluitdijk


De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos,
links ligt de zee, getemd maar rusteloos,
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.

Vóór mij de jonge pas–geschoren nekken
van twee matrozen, die bedwongen gapen
en later, na een kort en lenig rekken,
onschuldig op elkanders schouder slapen.

Dan zie ik plots, als waar 't een droom, in 't glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken,
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.


Uit: Parken en woestijnen l940


















Analyse


Bij mijn vraag wat poëzie is, heb ik ook dit gedicht gekozen, omdat het net als Cannes een verschuiving weergeeft in de beleving van de werkelijkheid. Kort gezegd: de beleving van een alledaagse busreis ontwikkelt zich geleidelijk tot de sensatie van in een tijdloze dimensie te zijn.

Die beschrijving vindt in het gedicht in etappes plaats. De eerste twee strofen houden zich bezig met de beschrijving van de situatie, die nog niets ongewoons heeft. Ze zijn geschreven in klassieke kwatrijnen, in jamben van vijf voeten, als de aanhef van een sonnet.

De laatste strofe, die twaalf versregels beslaat, bevat de geleidelijke wending naar een soort visioenachtige beleving. De versvorm wordt losser en verliest de aanvankelijke regelmaat. Het is alsof het visioen hier de gangbare vorm langzaam ontregelt met name de lengte van de versregels, die met afbrekingen, enjambementen, zonder pauze, naar de eigenlijke ervaring toesturen, die in de laatste drie regels wordt gegeven.

 De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos,
links ligt de zee, getemd maar rusteloos,
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.


De eerste versregel vat de situatie meteen al bondig samen. Het valt op hoe de dichteres in weinig woorden perfect een situatie kan schetsen. Zij rijdt in de bus als in een vertrouwde huiselijke kamer, duidelijk begrensd tegenover de onzekerheden en dreigingen van de nacht. De wij, die uitkijken, zijn zij en haar medepassagiers, die door dit feit een onderlinge vertrouwdheid krijgen.

 Het is niet voor niets dat voor de rit de afsluitdijk is gekozen, zowel de lengte als de rechtheid van de dijk geven aan de rit iets eindeloos. Daarmee is al een element gegeven dat anticipeert op de latere ervaring dat deze tocht geen einde heeft.

 De afsluitdijk is ook een scheiding tussen twee wateren. Links de rusteloze zee, rechts de bedijkte binnenzee. De rusteloze zee is de onzekerheid en het chaotische die ook de dichteres als een dreiging van haar bestaan moet ervaren. Die rit in de bus is op die scheiding tussen alles wat bewust onder controle is en dat grote gebied van het onbewuste dat niettemin rusteloos blijft en steeds dreigt naar de oppervlakte te dringen.

 Vóór mij de jonge pas–geschoren nekken
van twee matrozen, die bedwongen gapen
en later, na een kort en lenig rekken,
onschuldig op elkanders schouder slapen.

Ook dit beschrijft treffend de situatie. Die jonge pas geschoren nekken zijn een pars pro toto, een treffend kenmerk, voor de totale onschuld en ongecompliceerdheid van die twee jonge matrozen, die het zonder veel problemen of fantasieën voor gezien houden en al gauw de slaap zoeken. Het betekent wel dat de dichteres zich met haar meer complexe fantasieën alleen bevindt.

 Dan zie ik plots, als waar 't een droom, in 't glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken,
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.


Het plots geeft de verschuiving aan van de gewone waarneming, naar iets hallucinerends. In de weerspiegeling van het glas is er de verdubbeling van de bus, die als een geest wordt ervaren. In die verdubbeling gelden andere wetten. De twee matrozen worden doorsneden door het gras van de dijk. Hoewel dit allemaal best nuchter te verklaren is, vormt het voor de dichteres de overgang naar een diepere beleving van de werkelijkheid.

Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.


De eerste regel heeft een heel speciaal effect door de dubbelzinnigheid van het woord Alleen. Hoewel het syntactisch bij de volgende zin behoort, behoort het qua plaatsing en betekenis veel meer bij Daar zie ik ook mezelf. In dit visioen is de dichteres inderdaad Alleen.

De veilige kamer van de bus is nu doorbroken, nu de bus in een mysterieuze bus verdubbeld en gespleten is. Ook de zee, dat eindeloze water, heeft zich in de beleving binnengedrongen, nu de dichteres als een zeemeermin in het water dobbert.


Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.

Deze drie laatste regels geven de andere dimensie weer die de dichteres nu beleeft. Tijd en ruimte zijn opgeheven in deze tocht, die tegelijk beeld is van het leven. Het diepere bestaan openbaart zich als één lang heden, maar wordt hier gespleten genoemd. Aan de ene kant is er de bus der tijdelijkheid, aan de andere kant is er die mysterieuze bus, die het bestaan tot een tijdloze tocht maakt.