8 januari 2010

G.Achterberg: Melkknecht


Hij legt het spantouw om de poten van het beest,
zet zich neer op het melkblok, plaatst de emmer
onder de uier en omvat de memmen,
waarna de eerste melkstraal op de bodem sjeest.

Toegevend herkauwt ogendicht het beest.
Vliegen verslinden onderwijl zijn huid.
Met 'n luie staartzwaai is het al weer uit.
Naast melk en huid heeft hij geduld het meest.

En in de emmer rijst het zachte feest
van zingend schuim op witte overvloed.
Het is vandaag weer goed en veel geweest.
Hij geeft zich prijs zoals een dichter doet





Analyse

Poëzie scheppen heeft een actief en een passief aspect. Dat wil zeggen poëzie ontstaat in zeker opzicht buiten de dichter om. Het enige wat hij kan doen is de voorwaarden scheppen (zoals de melkknecht de koe vastbindt en bij de uiers vat).

De passieve houding van de dichter is er een van herkauwend toegeven en zich ogen dicht naar binnen keren, dwz volledig medium zijn, het proces laten gebeuren (De Gelassenheit en Geduldlichkeit der mystici).

Dichtkunst is het resultaat van een innerlijk proces. Ze ontstaat dankzij de dichter, maar ook buiten hem om of liever dankzij dat andere onderbewuste zelf. Wanneer de dichter zich prijsgeeft, dan is het vanuit die bron.

De oorspronkelijke laatste regel Hij geeft zijn melk als dichteren hun bloed , die later werd vervangen, onderstreept dat poëzie een omzetting is van het meest eigene van de dichter, zijn leven zelf. Het is hier echter geen bloed dat te drinken wordt geboden, maar moedermelk. Ook dat lijkt een omdraaiing: het is minder een product van activiteit dan een product van geduld. Misschien moet ook de lezer tot die gelaten houding komen om deel te hebben aan het voedsel dat de poëzie biedt.

G.Achterberg: De dichter is een koe


Gras … en voorbij het grazen
lig ik bij mijn vier poten
mijn ogen te verbazen,
omdat ik nu weer evengrote
monden vol eet zonder te lopen,
terwijl ik straks nog liep te eten,
ik ben het zeker weer vergeten
wat voor een dier ik ben - de sloten
kaatsen mijn beeld wanneer ik drink,
dan kijk ik naar mijn kop en denk:
hoe komt die koe ondersteboven?
Het hek waartegen ik mij schuur
wordt glad en oud en vettig op den duur.
Voor kikkers en voor kinderen ben ik schuw
en zij voor mij: mijn tong is hen te ruw,
alleen de boer melkt mij zo zalig,
dat ik niet eenmaal denk: wat is hij toch inhalig.
's Nachts, in de mist, droom ik gans onbewust
dat ik een kalfje ben, dat bij de moeder rust.






Analyse

De dichter is een koe in zoverre hij de werkelijkheid herkauwt. Het proces van het herkauwen is een vorm van opnieuw eten om uit het verzamelde gras die elementen te halen die werkelijk van nut zijn om omgevormd te worden tot melk. De dichter verbaast zich met de koe over dit bijna autonome proces van transformatie. Na het innemen van de werkelijkheid buiten is er de behoefte die innerlijk te transformeren en terug te geven in de vorm van poëzie. Dat lijkt op het beeld van poëzie als ademhalen bij Bloem. zie: J.C.Bloem: Ademen

Herkauwen is ook: eten in tegengestelde richting. D.w.z. de dichter keert de gegeven werkelijkheid om, zodat er een verdubbeling ontstaat. De uiterlijke werkelijkheid wordt in het gedicht verdubbeld met een innerlijke werkelijkheid. Daarmee wordt de werkelijkheid omgekeerd, op zijn kop gezet, ten gunste van de eigenlijke werkelijkheid waar het gedicht van spreekt.

De dichter staat dus anders in de wereld dan de meeste mensen en verwijst naar een wereld die onder de bovenkant, dat wil zeggen onder de oppervlakte is, getuige het beeld van de koe, die zichzelf omgekeerd onder water ziet. Daardoor wordt hij in de wereld tot een vreemde: voor kikkers en voor kinderen ben ik schuw en zij voor mij.

In de poëzie heeft de dichter voeling met een ander onderbewust zelf, dat zijn handelen beheerst. Vandaar de verbazing over het eigen passieve herkauwen en de ervaring niet zelf poëzie te scheppen, maar als het ware gemolken te worden door een hogere instantie. Zie ook: G.Achterberg: Melkknecht. In de poëzie legt de dichter de weg in omgekeerde richting af door terug te gaan naar zijn  oorsprong: 's Nachts, in de mist, droom ik gans onbewust dat ik een kalfje ben, dat bij de moeder rust.

De nacht, de mist, het onbewuste en de droom worden zijn domein en daarmee wordt de verdubbelde werkelijkheid de 'eigen' werkelijkheid, d.w.z. de echte werkelijkheid.

6 januari 2010

J.C.Bloem: Zomerloomheid


Nog deze morgen, in de blauwe koelte
Der schaduw, heb ik 't leven zeer bemind;
Nu ben ik overmand van zorg en zoelte
In het vermoeiend spel van zon en wind.

Een ledige van daden en van dromen,
Een mens voor wie niet anders meer bestaat
Dan ' t zwatelen der blaren aan de bomen,
En' t stof, dat warrelt langs de droge straat.

Wat blijft Voor de vermoeide van dit dolen,
In wie de felle stem der aarde zwijgt,
Tenzij die éne drang, die diep-verholen
Naar dauw, gelatenheid en avond hijgt?





Analyse
In het gedicht zit een zekere dualiteit: tegenover de blauwe koelte van de morgen staan de zorg en zoelte van een vermoeiende dag. Het frisse begin van het leven heeft plaats gemaakt voor loomheid en vermoeidheid. De felle stem der aarde, de levenslust, die in aanvang heeft geklonken, heeft plaatsgemaakt voor een afgetobd hijgen naar rust.

Maar de tegenstelling in het gedicht lijkt niet absoluut, omdat begin en einde van het gedicht in zoverre aan elkaar raken dat blauwe koelte van de morgen en de dauw van de avond iets met elkaar gemeen hebben. Tussen de koele morgen en de koele avond ligt de hete en droge dag, die het leven is en ook het grootste deel van het gedicht uitmaakt. Levensdrift en doodsverlangen zijn in diepste grond niet tegengesteld, omdat ze gedreven worden door dezelfde motor.Voor Bloem kan het leven het grondverlangen van de mens niet bevredigen. Het leven is een queeste naar iets wat op deze aarde uiteindelijk niet gevonden wordt. Vandaar dat het verlangen, dat ten, grondslag ligt aan het leven ( =dit dolen) tenslotte verlangen naar de dood blijkt te zijn.

Poëzie beschrijft de menselijke conditie in de vorm van een gemis om van daaruit het metafysisch verlangen des te sterker te laten klinken. In het geval van Bloem is dat een soort reductie van het menselijk bestaan: de dichter verliest alles wat het vulling zou kunnen geven (vgl. Dichterschap).Hij is ledig van daden en van dromen, maar er is één gegeven dat overblijft: de diep verholen drang naar dauw, gelatenheid en avond.
Over die diep verholen drang gaat de poëzie: in het beste geval, zoals in de laatste strofe, is ze het hijgen zelf , van de dichter. Het is hijgen naar de voltooiing van het leven, naar de dood,die rust en vertroosting zal brengen

Het gaat in dit gedicht om een verlangen naar iets, dat in drie woorden wordt omschreven: dauw, gelatenheid en avond. Het laatste heeft de meeste nadruk. Het is een (blijvende) toestand van rust, die gekenmerkt wordt door verfrissing (vertroosting) na de droge stoffige dag en door overgave na het vermoeide dolen. Dit is niet met minder genoegen nemen dan het beminnen van het leven, dit is alles willen. Zo heet het in Het baanwachtershuisje:

Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn,
Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen
Om na dit derven en dit lange schijnen
Eindlijk te zíjn.



Han Hoekstra: De ceder



Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.
Een binnenplaats, meesmuilt ge, sintels, schillen,
en schimmel die een blinde muur aanrandt,
er is geen boom, alleen een grauwe wand.
Hij is er, zeg ik, en mijn stem gaat trillen.
Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.

Ik wijs naar buiten, waar zijn ranke, prille
stam in het herfstlicht staat, onaangerand,
niet te benaderen voor noodlots grillen.
Geen macht ter wereld kan het droombeeld drillen.
Ik heb een ceder in mijn tuin geplant.

Uit: Panopticum, Amsterdam 1946




Analyse

Poëzie creëert uitzicht in een schijnbaar gesloten werkelijkheid, zij maakt daardoor haar volgelingen onaantastbaar voor de grillen van het noodlot.

Wat voor de ik een vruchtbare tuin is, is voor de gij een werkelijkheid, die alleen bestaat uit tekenen van verval (sintels, schillen, schimmel). De blinde, grauwe muur geeft in die visie aan dat de menselijke conditie wordt gezien als  gesloten en onvrij, zonder enig uitzicht.

Poëzie is een onverwacht soort zien, waarin de dichter de sceptische lezer probeert mee te trekken. Wanneer dat niet zou lukken, dan is dat niet een kwestie van niet kunnen, maar van niet willen. De meesmuiler wijst door zijn houding in principe het dichterlijke droombeeld af als een illusie.

Poëzie is vertrouwen in het werkelijkheidsgehalte van de verbeelding. Immers: Geen macht ter wereld kan het droombeeld drillen. In de verbeelding wordt een onaantastbare en onvergankelijke wereld openbaar, waarvan in dit gedicht de in de tuin geplante ceder het symbool is.

Poëzie maakt vrij. Ze maakt, om met de woorden van Kafka te spreken, van haar gevangenis een lustslot. Ze creëert een wereld, waarin vrij kan worden geademd, omdat ze niet meer onderhevig is aan de wetten van de vergankelijkheid en de grillen van het noodlot.

Door een nieuwe visie te openen op een onvergankelijke werkelijkheid geeft de poëzie hoop. De ceder heeft een ranke, prille stam, maar wij weten, dat zij, eenmaal geplant, zal uitgroeien tot een ontzaglijke en trotse boom.

Poëzie vormt de werkelijkheid om. Wat voor de gij een armzalige binnenplaats is vol verval, is voor de ik een tuin waarin iets onvergankelijks groeit.


J.C.Bloem: Aanvaarding


Toen ik jong was, bestond ik in vormen
Van het leven, dat komen zou:
Een vervoerend de wereld doorstormen,
Een lied en een eindlijke vrouw.

Het is bij dromen gebleven;
Ik heb, wat een ander ontsteelt
Aan het immer weerbarstige leven,
Slechts als mogelijkheden verbeeld.

Want ik wist door een keuze verloren
Ieder ander verlokkend bestaan.
Ik heb dan ook niets verkoren,
Maar het leven is voortgegaan.

En het eind, dat ik wilde ontvluchten,
Is de aanvang gelijk, die het had:
Onder Hollandse regenluchten,
In een kleine Hollandse stad.

Ingelijfd bij de bedaarden
Wordt het hart, dat geen tegenstand bood.
Men begint met het leven te aanvaarden
En eindlijk aanvaardt men de dood.




Analyse

Ik wil het gedicht niet helemaal parafraseren, want het spreekt grotendeels voor zich. Maar toch ontkom ik er niet echt aan.

Het is bij dromen gebleven vat samen waarin het leven van de dichter bestond. Het dromen is het verbeelden van mogelijkheden zonder één van de mogelijkheden te kiezen en te realiseren. Hij geeft aan waarom hij er nooit toe kwam in het leven te kiezen. Iedere keuze zou de mogelijkheden van ieder ander verlokkend bestaan uitsluiten.

De dichter wekt de indruk dat hij zich beklaagt dat hij zich niet zoals de anderen in het leven heeft vastgebeten. Mijns inziens schuilt hier een zekere ironie in, want door niet te kiezen heeft hij willens en wetens ook een keuze gemaakt. Op een of andere manier heeft hij niet willen kiezen omdat het een verraad zou zijn aan zijn oorspronkelijke ideaal. Uit de aanhef van het gedicht blijkt wel dat hij gedreven werd door een ideaal dat moest vervoeren. Maar een ideaal is iets dat nooit totaal gerealiseerd kan worden en dat altijd een droom moet blijven.

Wat is winst, wat is verlies? In het perspectief van het einde lijkt er alleen maar verlies. Zowel de dichter als degenen die zich in het leven hebben gerealiseerd houden niet veel over. In beide gevallen worden ze ingelijfd bij de bedaarden, die, of ze willen of niet, de dood zullen moeten aanvaarden.


Toch is er een onderscheid. De dichter heeft er zich door niet te willen kiezen steeds impliciet tegen verzet ingelijfd te worden in het burgerlijke bestaan. Dit verzet wordt hier gezien als een vlucht voor een einde, dat prozaïsch en burgerlijk genoemd kan worden. De dichter moet zijn nederlaag uiteindelijk erkennen. Het hart dat steeds méér wilde dan dit einde moet zijn verzet opgeven.

De twee laatste versregels zijn van een ontroerende schoonheid, omdat ze zo iets waars over het menselijk bestaan zeggen. Men begint met het leven te aanvaarden / en eindlijk aanvaardt men de dood. Het heeft iets triests en tegelijk bevrijdends, maar hier in verband met het bovenstaande ook iets verwarrends. Normaal staat het leven tegenover de dood als een positief tegenover zijn tegendeel. Maar hier kun je de zaken omkeren. Voor de dichter heeft het leven altijd een kenmerk van de dood in zich gehad omdat het voor hem de droom om zeep dreigde te brengen. Uiteindelijk moet hij zich gewonnen geven en begint hij in het leven de dood, de beperking van zijn droom, te aanvaarden. Of moet je dit aanvaarden van de dood niet zo interpreteren dat juist de dood uiteindelijk de vervulling blijkt van die droom?(zie ook het gedicht Bevrijding

Men kan poëzie dus zien als een voortdurend gevecht tegen de dood ten gunste van de droom van een volledig leven, hoewel men zich in dit leven uiteindelijk gewonnen moet geven.

Ik wil daarom nog even blijven stilstaan bij de volgende versregels:Ingelijfd bij de bedaarden / wordt het hart dat geen tegenstand bood. Het hart is hier de motor van het verlangen, van de droom van de oneindige vervulling. Het heeft altijd tegenstand geboden om niet te berusten in een of andere beperkte vervulling van het bestaan. Maar het hart is moe geworden en heeft zijn strijd moeten staken. De benaming bedaarden kan men moeilijk positief opvatten. Ze staat immers tegenover de vurigheid van het hart en de weerstand die het heeft geboden om te berusten in een beperkt bestaan.


5 januari 2010

J.C.Bloem: Huiswaarts reizende



In de trein. De tijd vergaat met dromen.
Op de ruitjes wiegelt avondrood.
Als ik bij u ben gekomen,
Ben ik weer wat nader bij mijn dood.

Maar daar zal ik neder zijn gezeten
In verzadigdheid en lampenschijn.
Alles zal ik zijn vergeten
Dan dit enige: bij u te zijn.

Deze liefde kent geen gaan en keren,
Kent geen afstand en gewiekte tijd;
De ene drang van haar begeren
Is haar hongeren naar eeuwigheid.

O ik kan mijn hart niet doen geloven
-Hart, dat zich gewende aan elk gemis-
Dat één ogenblik kan doven
Waar een leven niet te lang voor is.




Analyse

Zoals in Het Baanwachtershuisje zit hier de dichter in de trein. Hij is op reis. Hier is ook het doel van de reis gegeven. Hij gaat huiswaarts. Dat krijgt een speciale lading, wanneer blijkt dat dit thuiskomen uiteindelijk een naderen tot zijn dood is.

Het gaat dus over de reis van zijn leven. Het avondrood kan erop duiden dat hij zich reeds op het eind daarvan bevindt.

Naar welke u is de dichter op weg?
In eerste instantie is het de vereniging met de geliefde, thuis. Maar deze verwijst als beeld onmiddellijk naar de vereniging met de dood, dat wil zeggen het tijdloze zijn.

Vanaf de tweede strofe, die aanvangt met Maar is de dood zelf de geliefde u. Dit thuiskomen trekt de dichter sterk aan. De dood wordt hier dus niet beleefd als afbreuk van het leven, maar als een vurig verlangde voltooiing ervan.

Net als het thuiskomen bij de geliefde geeft de dood datzelfde gevoel van verzadigdheid en lampenschijn. Alles concentreert zich hier op het bij u zijn. De nadruk ligt hier niet alleen op het bij u, maar ook op het zijn.

Dat blijkt uit de volgende strofe, waar sprake is dat deze liefde hongert naar eeuwigheid. Het is een toestand van blijvend zijn, waarop de gewiekte (= vliedende) tijd geen invloed meer heeft.
Dit verlangen vinden we ook uitgesproken aan het slot van Het Baanwachtershuisje:

Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn,
Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen
Om na dit derven en dit lange schijnen
Eindlijk te zíjn.

In beide gedichten gaat het om een onuitroeibaar gemis. Het hart van de dichter heeft zich weliswaar aan dit gemis gewend, maar doven kan hij het niet, al is het leven nog zo lang. Het is hier alleen het thuiskomen in de dood dat dit onuitroeibare verlangen kan doven.

Het is opmerkelijk dat Bloem hier de dood niet als een abstract fenomeen voorstelt, maar als een u, een geliefd persoon. Toch is het niet een U met een hoofdletter.

In haar biografie over de dichter Bloem zegt Clara Eggink dat hij niet godsdienstig was. Maar iets anders is inderdaad godsdienst en deze voor mijn gevoel in poëzie verwoorde mystieke liefde

J.C.Bloem: Het baanwachtershuisje



Het kleine huis, dat aan de spoorbaan staat,
Waarlangs de koorts van' t reizen komt gevlogen,
-De bonte was hangt aan de lijn te drogen-
Wie weet, hoe zacht daarbinnen 't leven gaat?

En deze jonge moeder met het kind-
Haar dromen drijven op haar zuivre zinnen
Naar de verliefdheid van het eerst beminnen
Bij de oude omhelzing van de zomerwind.

Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn,
Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen
Om na dit derven en dit lange schijnen
Eindlijk te zíjn.




Analyse

De dichter schetst ons in het baanwachtershuisje het beeld van het kleine, stille geluk. Voor de dichter die als haastige reiziger snel langs komt gereden is er daar het visioen van huiselijkheid, van een rustige bestaan met een vrouw en een kind.

Wie weet hoe zacht daarbinnen ’t leven gaat? wijst op een vermoeden van een zekere verzadigdheid van het leven daar, dat in contrast staat met het leven van de koortsige reiziger die aan dit bestaan voorbijvliegt.


Dat dit het beeld is van huiselijke het leven zoals het van oudsher is geleefd, wordt in de tweede strofe verder uitgewerkt. Het is zo aards en zo vanouds dit dromen van het gelukkige gezin, dat verbeeld wordt in de dromen van de jonge vrouw, haar kind, haar eerste verliefdheid, haar omhelzing die door de zomerwind wordt bezegeld.

Ondanks het idyllische karakter van dit leven; dat de dichter in één vluchtige blik vermoedt, stelt hij dat dit hem in wezen niet gelukkig kan maken.Het eigenlijke onderwerp van de poëzie is dus niet de droom van een huiselijk leven, maar eerder het diepst verlangen om eindlijk te zíjn uit de laatste strofe

Er zijn in dit gedicht twee vormen van onrust, die in contrast staan met het zachte huiselijke bestaan. Allereerst de koortsige onrust van de reiziger, die aan dit rustige bestaan voorbijvliegt. Maar op het eind van het gedicht gaat het om een diepere, metafysische onrust, die voortkomt uit het diepst verlangen naar het definitief kunnen zíjn. Zie ook: J.C.Bloem: Huiswaarts reizende

Poëzie wordt gevoed vanuit dit metafysisch bewustzijn dat het leven ondanks het tijdelijke geluk in wezen een leven van derven en schijnen is. De dichter wil dat metafysische verlangen niet opgeven en inruilen voor een huiselijk geluk, hoe onzegbaar innig ook.

In feite wordt hier in deze tegenstelling de gangbare visie op het leven omgedraaid. Het aardse leven, dat het geluk zo concreet en tastbaar maakt wordt gezien als schijn, illusie, terwijl de droom van een uiteindelijk zijn als niet te miskennen werkelijkheid wordt voorgesteld. Deze tegenstelling ontmoeten we, zij het ironisch, ook in J.C.Bloem: Dichterschap. En in zekere zin ook in het gedicht J.C.Bloem: Aanvaarding


4 januari 2010

M.Nijhoff: Het lied der dwaze bijen


Een geur van hoger honing
verbitterde de bloemen,
een geur van hoger honing
verdreef ons uit de woning.

Die geur en een zacht zoemen
in het azuur bevrozen,
die geur en een zacht zoemen,
een steeds herhaald niet-noemen,

ried ons, ach roekelozen,
de tuinen op te geven,
riep ons, ach roekelozen,
naar raadselige rozen.

Ver van ons volk en leven
zijn wij naar avonturen
ver van ons volk en leven
jubelend voortgedreven.

Niemand kan van nature
zijn hartstocht onderbreken,
niemand kan van nature
in lijve de dood verduren.

Steeds heviger bezweken,
steeds helderder doorschenen,
steeds heviger bezweken
naar het ontwijkend teken,

stegen wij en verdwenen,
ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,
stegen wij en verdwenen
als glinsteringen henen.–

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.





Analyse

Het Lied der dwaze bijen gaat ook over poëzie: wat poëzie is en wat het in de ogen van de dichter zou moeten zijn. Zo interpreteer ik tenminste de titel van Nijhoff’s bundel Nieuwe Gedichten, waaruit dit gedicht is genomen. Het gaat over een nieuw soort dichten.

Poëzie zou je kunnen omschrijven als honing c.q. schoonheid puren uit de ons omgevende werkelijkheid. Maar er is hier sprake van hoger honing. Dat is een honing die niet meer, zoals gebruikelijk, uit de vertrouwde werkelijkheid wordt verkregen, maar die van elders zou komen en die de bijen c.q. de dichters weglokt van hun vertrouwde korf naar ijle hoogten. Die hogere honing heeft een nog zoetere geur dan de aardse, zodat die vertrouwde honing als het ware bitter wordt.

Mijns inziens gaat hier om poëzie die niet meer haar bron vindt in de vertrouwde werkelijkheid, maar schoonheid put uit het afwezige, uit de nostalgie naar een andere wereld. Ze leeft vanuit een verlangen en hartstocht naar het ongrijpbare en onverwoordbare. Het gaat hier om raadselige rozen, die nooit bereikt worden. Ook het steeds herhaald niet-noemen geeft aan dat het om een streven gaat, dat leeft bij de ontkenning van het concreet bestaande.

Dat is een romantische opvatting van het dichterschap, die leeft van dromen, maar dromen die volgens Nijhoff het contact met de werkelijkheid verloren hebben. De bijen c.q. de dichters zijn ver van hun volk weggedreven.

Al eerder heb ik me met de interpretatie van dit gedicht bezig gehouden. Toen schreef ik het volgende:

Het lege azuur
In het gedicht Het lied der dwaze bijen verbeeldt Nijhoff de poëtische en mystieke vlucht uit de wereld naar omhoog. Het is de élévation, de opvlucht van Baudelaire, waarin de geest van de dichter zich beweegt naar de ijlheid van steeds hoger sferen, van waaruit hij de geheime taal der dingen beter kan verstaan. Bij Nijhoff echter ligt de nadruk op de tragiek van deze mystieke opvlucht, omdat zij noodzakelijk moet eindigen in het niets en in de dood.

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.

Men kan in het gedicht een ontkenning lezen van een poëzie die de aarde probeert te ontstijgen. Maar het wijst ook op iets anders. De trek naar hoger honing, naar raadselige rozen en naar het ontwijkend teken, die de roekeloze bijen drijft de tuinen op te geven is een niet te loochenen en in zekere zin noodzakelijk kenmerk van de poëzie. Het zit van nature in de mens, immers: niemand kan van nature zijn hartstocht onderbreken. Die hartstocht is het verlangen naar metafysica, naar mystiek. Dat verlangen ontkennen betekent een andere dood, die van de poëzie, en niemand kan van nature in lijve de dood verduren.

Hiermee is het dilemma gegeven van de moderne literatuur sinds Baudelaire. De dichter is getekend door een metafysisch verlangen, waardoor hij niet kan leven in deze tijd en deze wereld, terwijl er geen gebied is buiten deze wereld waar dit verlangen zijn toevlucht zou kunnen zoeken. In dit gedicht blijkt het azuur leeg en koud. Het is de poëtische vaststelling van wat Hugo Friedrich in zijn werk over de modernistische poëzie de lege transcendentie noemt.

Je zou kunnen concluderen dat Nijhoff in dit gedicht iedere vorm van transcendentie overboord gooit en een soort werelds realisme omhelst. Maar die conclusie lijkt me voorbarig. Je kunt hier alleen maar lezen dat voor Nijhoff deze vorm van metafysica en transcendentie in de poëzie niet meer werkt, omdat ze los is komen te staan van de beleving van de moderne mens. Vandaar zijn gebruik van de gewone spreektaal in plaats van de dichterlijke retoriek. Vandaar zijn alledaagse onderwerpen, die symbool komen te staan voor wat hij als schoonheid en poëzie beleeft.

(Het is overigens enigszins ironisch dat de door Nijhoff verbeelde wereldvlucht zo tot de verbeelding kan spreken. Voor mij roepen de beelden van hoger honing en raadselige rozen visioenen van schoonheid op. De beschrijving van wat poëzie niet zou moeten zijn is een van zijn mooiste gedichten geworden.)

Ergens noemt Nijhoff zijn poëzie wereldlijke mystiek. Dus geen ontkenning van iedere mystiek of metafysica of transcendentie. Eerder zoekt hij de losgezongen wereld van de poëzie weer met het aardse en alledaagse te verbinden. Vandaar in zijn poëzie de beelden van de brug en het veer.

Ik ben me bewust dat ik me buiten het strikt literaire begeef op het gebied van de filosofie. Want wat Nijhoff mijns inziens afwijst is een visie op de werkelijkheid van twee werelden, de ene de waarneembare fysische wereld en de andere van de meta-fysica, die er als het ware boven zweeft. Of in platonische termen: de zintuiglijke wereld en de wereld van de ideeën. In oorsprong waren die werelden nooit losgekoppeld, maar was het metafysische een aspect van de alledaagse werkelijkheid.

Nijhoff toont naar mijn mening in het gedicht de dwaasheid aan die werelden als gescheiden en los van elkaar te beleven. En hij probeert in zijn poëzie die tweedeling weer tot haar oorspronkelijke eenheid te herstellen en te beleven. Dat houdt in dat bij hem in de alledaagse werkelijkheid die poëtische dimensie moet worden gevonden.





3 januari 2010

M.Nijhoff: Het kind en ik



Als eerste wil ik het gedicht Het kind en ik van Martinus Nijhoff bespreken, omdat het naar mijn mening een goed inzicht geeft in wat poëzie en dichten is.

Ik zou een dag uit vissen,
ik voelde mij moedeloos.
Ik maakte tussen de lissen
met de hand een wak in het kroos.

Er steeg licht op van beneden
uit de zwarte spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.

Het stond aan zijn schrijftafel
te schrijven op een lei.
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.

Maar toen heeft het geschreven,
zonder haast en zonder schroom,
al wat ik van mijn leven
nog ooit te schrijven droom.

En telkens als ik even
knikte dat ik het wist,
liet hij het water beven
en het werd uitgewist.

uit: Nieuwe Gedichten 1934






Analyse


Poëzie is spreken in beelden
Bij de vraag wat poëzie is, wijst dit gedicht er al in eerste instantie op dat poëzie spreken in beelden is. Dat schept voor de interpretatie al bepaalde problemen, omdat de werkelijkheid waarnaar het verwijst waarschijnlijk niet anders dan via beelden kan worden aangeduid. Iedere poging om van de beeldspraak te abstraheren levert naar alle waarschijnlijkheid minder op dan het gedicht zelf te zeggen heeft. Wat je hoogstens bij een analyse van een gedicht kunt doen is de beeldspraak doorzichtig maken, zodat de werkelijkheid die erin vervat ligt wat duidelijker wordt.

De betekenis van de beelden verschuift
Als we de beelden in het gedicht van begin tot einde langsgaan, zal steeds de betekenis verschuiven. Wat enigszins anekdotisch begint met Ik zou een dag uit vissen, krijgt al een bijzondere lading doordat het zich moedeloos voelen als een soort motief wordt aangevoerd. Er zijn allerlei motieven om te gaan vissen, maar moedeloosheid is wat ongewoon. Het duidt erop dat de ikpersoon de zin in het leven verloren heeft en via zijn vissen weer moed en inspiratie zoekt te putten.

Dat het vissen in strikte zin niet wordt nagestreefd, maar een ander soort vissen, blijkt, wanneer de ikfiguur met zijn hand een wak in het kroos maakt. Het gaan vissen blijkt een voorwendsel voor een bijzonder soort vissen, dat de moedeloosheid kan opheffen. Nu is vissen een bezigheid waarbij je maar moet afwachten of je wat je wil vangen aan de haak krijgt. Het vraagt van de visser een zeker geduld en passiviteit Het is een avontuur met een onbekende afloop, omdat waarnaar je vist niet zichtbaar is. Maar in dit geval gaat voor de visser een wereld in de diepte open en hij ziet een kind dat schrijft. En in het schrijven van het kind herkent hij zijn eigen schrijven.

De dichter is een visser
Van nu af aan is het beeld van de visser het beeld van de dichter zelf en het kind dat hem verschijnt heeft ten nauwste verband met zijn dichterschap en het opheffen van zijn moedeloosheid.Om te weten hoe de dichter zich tot het kind verhoudt moeten we het beeld van de wereld die het bewoont wat nader bezien. Opmerkelijk is dat de dichter om moed te putten in de diepte zoekt. In eerste instantie is dat de donkere spiegelgrond. Hij moet het kroos wegscheppen, dwz het scherm tussen de uitwendige wereld en een wereld in de diepte. En dan opent zich een soort paradijselijk visioen van licht, een tuin onbetreden, een werkelijkheid die meer oorspronkelijk is dan de gangbare.

In hoeverre zijn kind en dichter één?
Op grond daarvan moeten we ook het kind zien als een meer oorspronkelijke persoon dan de ikpersoon. Er is een zekere identificatie, voorzover het schrijven van het kind het schrijven van de ikpersoon is. Maar het kind vertegenwoordigt meer. Het staat in dit gedicht en in het dichten meer centraal dan de ik. Het heeft een zeer nauwe band met de ikfiguur, maar heeft tegelijkertijd iets wat het persoonlijke overschrijdt. Het kind blijkt méér te weten, met name waar het om het schrijven gaat.

Het vissen van de dichter is dan het proberen contact te zoeken met een oorspronkelijker en dieper zelf, dat verbeeld wordt in het kind. Daar ligt de eigenlijke bron van het schrijven en de poëzie.

In Het kind en ik is er sprake van een splitsing in de persoon van de dichter. Er vindt een zekere depersonalisatie plaats doordat het dichterlijk vermogen in de figuur van het kind buiten de persoon van de dichter wordt geplaatst. Het is of een ander dan de dichter de werkelijke dichter is. Het dichterschap put uit iets wat dieper ligt dan het persoonlijke ik. Iets wat meer oorspronkelijk is en diep uit de donkere spiegelgrond van het onbewuste komt en wat wonderwel niet als duisternis verschijnt, maar als licht.

Dichten is dan niet de individuele wederwaardigheden of gevoelens van het ik aan het papier toevertrouwen, maar het ik van de dichter schuift zich hier terzijde om plaats te maken voor wat dieper is dan het ik en de werkelijke bron en motor is van poëzie. In deze visie gaat het in de poëzie dus niet zozeer om puur persoonlijke lyriek of belijdenis, maar om iets wat vóór of liever onder het persoonlijke ligt, het archetypische, algemeen menselijke.

Het kindt verbeeldt de inspiratiebron voor alle poëzie
Wanneer in de derde strofe eenmaal is vastgesteld dat er een identificatie is tussen het schrijven van het kind en het woord van de dichter, wat voegen dan de laatste twee strofen nog toe? Het voegwoord "maar" duidt op iets nieuws. Het is in ieder geval een veralgemening van wat de dichter heeft waargenomen. Namelijk dat het kind de inspiratiebron is van alle poëzie die de dichter nog ooit wenst te schrijven. Het duidt er niet zozeer op dat in de kinderbeleving alles vervat ligt wat de dichter te zeggen heeft (misschien ook dat). Maar eerder dat het kind een metafoor is van de oerherinnering van die eenheid van ik en wereld, van dat paradijselijke, tijdloze beleven dat verloren is gegaan en dat de dichter in al zijn dromen en in zijn herinnering weer terug wenst te zoeken. Dichten heeft dan een dubbele betekenis. Het is ook het dichten van dat oorspronkelijke gat tussen het moedeloze bestaan en het tijdloze zijn, waar we in het diepst van het bewustzijn een notie van hebben.

Maar toen heeft het geschreven zonder haast en zonder schroom.
Voor het kind heeft de poëzie iets van eenvoud: iets laag-bij-de-gronds en nederigs. Ook iets voor-de-hand-liggends, ontdaan van iedere gekunsteldheid. Het gaat in de poëzie kennelijk om één simpel gegeven.

Daarom ook zonder haast. Omdat het niet de tijd is die dringt. Het gaat in de poëzie om het tijdloze woord. En het kind is hier beeld van het eeuwige, tijdloze.

Daarom ook zonder schroom. Omdat het hier gaat om onbevangenheid. Het kind is hier het beeld van iets ideaals of archetypisch, wellicht iets tijdloos, dat in één woord kan uitspreken waar een dichter een leven lang over tobt. Eerder is het de volwassen dichter die beschroomd is en moeite heeft om binnen te treden in dit in eerste instantie duistere gebied van het vóórbewuste of onderbewuste zijn, waarmee het kind vertrouwd blijkt te zijn.

En telkens als ik even knikte dat ik het wist
De dichter bevestigt wat door het kind wordt geschreven. Poëzie is het schrijven van wat al onbewust wordt geweten. Het is de realisering van wat dichter (en de lezer) reeds droomde. Vandaar dat element van herkenning. In deze visie is ook de dichter een lezer. Hij leest wat het kind hem dicteert. Hij is niet zozeer de schepper, maar de vinder en in dit geval de visser'. (Op de relatie tussen schrijven en lezen ga ik verderop nog in.)

Liet hij het water beven en het werd uitgewist.
Ieder gedicht bevat een moment van schouwen van de eeuwige, tijdloze waarheid en schoonheid. Het is een raken en daarna is het voorbij en wordt het uitgewist. Gedichten zijn dan partiële visioenen van wat in wezen één totaal visioen is. Met de laatste regel wordt ook dit gedicht uitgewist. Dit soort visioenen heeft verwantschap met de mystiek. Nijhoff zal dan ook de poëzie een vorm van wereldlijke mystiek noemen. Het is het oproepen van het eeuwige, tijdloze dat even wordt geraakt. Daarna is het visioen voorbij. Dat geldt ook voor het visioen van het kind dat in dit gedicht vervat ligt. Hopelijk laat het visioen van het kind de dichter en de lezer minder moedeloos achter.

Reflectie:

Wat is lezen? Wat is schrijven?
Schrijven is, wanneer we uitgaan van dit gedicht, niet in eerste instantie op anderen gericht. Het is in eerste instantie een poging van de dichter contact te krijgen met het diepere, oorspronkelijke zelf. Dat contact kan alleen maar tot stand komen via het gedicht, de woorden, de beelden, de code waarin de betovering plaats vindt.

Het onderscheid tussen het kind en het ik binnen het schrijfproces, toont aan dat het geschrevene in wezen niet afkomstig is van het ik en ook niet gaat over het ik (zijn lyrische ontboezeming). Het geschrevene komt uit een diepere laag van het bewustzijn, het vóórpersoonlijke, archetypische zelf. De poëzie leidt ons binnen in de tijdloze wereld, waarin het ik niet treden kan of kon. De verbinding tussen schrijver en lezer moet in die wereld van het (collectief) onbewuste gezocht worden.

Soms vraag ik me af of ik niet te snel aan het schrijven die existentiële interpretatie heb toegekend, zodat schrijven in zekere zin een equivalent wordt van leven, bestaan. Het was mijn uitgangspunt. Maar laten we eens vanuit het tegendeel vetrekken. Stel je voor dat de dichter ons in zijn poëzie herhaaldelijk op de hoogte wilde houden van zijn persoonlijke individuele schrijfproces. Wat voor interesse zou dat voor ons hebben, als het niet ook ging om een proces in onszelf? Het zou hooguit een soort nieuwsgierigheid bevredigen in het vlak van het anekdotische, maar het zou niet verklaren waarom een dichter als Nijhoff het schrijven als een soort bestaanswijze tot hoofdthema van zijn werk maakt.

De positie van de lezer
De lezer hoeft geen schrijver te zijn om toch te weten wat schrijven is en wat het doet. Tussen schrijver en lezer moet een zekere medeplichtigheid ontstaan. Ze moeten op zoek zijn naar hetzelfde. Wat zou dit anders kunnen zijn dan het verlangen naar schoonheid, waarheid, naar de ontsluiering van het bestaan? Op basis van die zoektocht is er een wederzijds verstaan mogelijk. De dichter geeft de code en de lezer kan haar ontcijferen.

Wanneer we weer even teruggaan naar ons gedicht: Ook de lezer wordt hier uitgenodigd te gaan vissen. Hij moet dat willen. Lezen is een vorm van vissen. Het betekent immers verzamelen, bijeengaren van wat waarde heeft.

Ook de lezer moet in de poëzie zoeken naar wat van waarde is voor zijn bestaan, naar het woord dat zin uitspreekt. In dat opzicht verschilt hij niet van de schrijver. In de visie van Nijhoff is immers ook de dichter een lezer ten aanzien van een instantie in de diepte die hem zijn gedichten dicteert. Schrijver en lezer kijken gezamenlijk in de diepte van waaruit het licht oprijst. Lezen en schrijven hebben hier hetzelfde doel: tot het licht komen, verlicht te worden, toegang te hebben tot die onbetreden tuin.

Als er in de schrijver een instantie is die de motor is van het schrijven, dan moet er in de lezer ook zo'n soort instantie zijn, die het 'verstaan' tot stand brengt. In beide gevallen, bij het schrijven en het lezen gaat het om een betrokkenheid op iets immanents, een ingeboren verlangen naar het oorspronkelijke weten zowel in de schrijver als in de lezer dat tot bewustzijn wordt gebracht en (provisorisch) wordt vervuld in het gedicht Wanneer het kind in de dichter de gedichten schrijft, is het ook het kind in de lezer die het gedicht kan ontcijferen.

Wat opvalt bij Nijhoff is het archetypische van het beeld: het kind. Dat beeld volstaat om de lezer tot 'verlichting' te brengen, tot 'inkeer' ook. Het gaat hier niet om iets uitwendigs of anekdotisch, maar om iets algemeens, wat eenieder kan raken in de kern van zijn bestaan. In dit gedicht komt het moedeloze ik tot zichzelf, tot zijn oorsprong en bestemming, wat tegelijk méér is dan zichzelf.