Het kleine huis, dat aan de spoorbaan staat,
Waarlangs de koorts van' t reizen komt gevlogen,
-De bonte was hangt aan de lijn te drogen-Wie weet, hoe zacht daarbinnen 't leven gaat?
En deze jonge moeder met het kind-
Haar dromen drijven op haar zuivre zinnen
Naar de verliefdheid van het eerst beminnen
Bij de oude omhelzing van de zomerwind.
Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn,
Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen
Om na dit derven en dit lange schijnen
Eindlijk te zíjn.
Analyse
De dichter schetst ons in het baanwachtershuisje het beeld van het kleine, stille geluk. Voor de dichter die als haastige reiziger snel langs komt gereden is er daar het visioen van huiselijkheid, van een rustige bestaan met een vrouw en een kind.
Wie weet hoe zacht daarbinnen ’t leven gaat? wijst op een vermoeden van een zekere verzadigdheid van het leven daar, dat in contrast staat met het leven van de koortsige reiziger die aan dit bestaan voorbijvliegt.
Dat dit het beeld is van huiselijke het leven zoals het van oudsher is geleefd, wordt in de tweede strofe verder uitgewerkt. Het is zo aards en zo vanouds dit dromen van het gelukkige gezin, dat verbeeld wordt in de dromen van de jonge vrouw, haar kind, haar eerste verliefdheid, haar omhelzing die door de zomerwind wordt bezegeld.
Ondanks het idyllische karakter van dit leven; dat de dichter in één vluchtige blik vermoedt, stelt hij dat dit hem in wezen niet gelukkig kan maken.Het eigenlijke onderwerp van de poëzie is dus niet de droom van een huiselijk leven, maar eerder het diepst verlangen om eindlijk te zíjn uit de laatste strofe
Er zijn in dit gedicht twee vormen van onrust, die in contrast staan met het zachte huiselijke bestaan. Allereerst de koortsige onrust van de reiziger, die aan dit rustige bestaan voorbijvliegt. Maar op het eind van het gedicht gaat het om een diepere, metafysische onrust, die voortkomt uit het diepst verlangen naar het definitief kunnen zíjn. Zie ook: J.C.Bloem: Huiswaarts reizende
Poëzie wordt gevoed vanuit dit metafysisch bewustzijn dat het leven ondanks het tijdelijke geluk in wezen een leven van derven en schijnen is. De dichter wil dat metafysische verlangen niet opgeven en inruilen voor een huiselijk geluk, hoe onzegbaar innig ook.
In feite wordt hier in deze tegenstelling de gangbare visie op het leven omgedraaid. Het aardse leven, dat het geluk zo concreet en tastbaar maakt wordt gezien als schijn, illusie, terwijl de droom van een uiteindelijk zijn als niet te miskennen werkelijkheid wordt voorgesteld. Deze tegenstelling ontmoeten we, zij het ironisch, ook in J.C.Bloem: Dichterschap. En in zekere zin ook in het gedicht J.C.Bloem: Aanvaarding