6 januari 2010

J.C.Bloem: Zomerloomheid


Nog deze morgen, in de blauwe koelte
Der schaduw, heb ik 't leven zeer bemind;
Nu ben ik overmand van zorg en zoelte
In het vermoeiend spel van zon en wind.

Een ledige van daden en van dromen,
Een mens voor wie niet anders meer bestaat
Dan ' t zwatelen der blaren aan de bomen,
En' t stof, dat warrelt langs de droge straat.

Wat blijft Voor de vermoeide van dit dolen,
In wie de felle stem der aarde zwijgt,
Tenzij die éne drang, die diep-verholen
Naar dauw, gelatenheid en avond hijgt?





Analyse
In het gedicht zit een zekere dualiteit: tegenover de blauwe koelte van de morgen staan de zorg en zoelte van een vermoeiende dag. Het frisse begin van het leven heeft plaats gemaakt voor loomheid en vermoeidheid. De felle stem der aarde, de levenslust, die in aanvang heeft geklonken, heeft plaatsgemaakt voor een afgetobd hijgen naar rust.

Maar de tegenstelling in het gedicht lijkt niet absoluut, omdat begin en einde van het gedicht in zoverre aan elkaar raken dat blauwe koelte van de morgen en de dauw van de avond iets met elkaar gemeen hebben. Tussen de koele morgen en de koele avond ligt de hete en droge dag, die het leven is en ook het grootste deel van het gedicht uitmaakt. Levensdrift en doodsverlangen zijn in diepste grond niet tegengesteld, omdat ze gedreven worden door dezelfde motor.Voor Bloem kan het leven het grondverlangen van de mens niet bevredigen. Het leven is een queeste naar iets wat op deze aarde uiteindelijk niet gevonden wordt. Vandaar dat het verlangen, dat ten, grondslag ligt aan het leven ( =dit dolen) tenslotte verlangen naar de dood blijkt te zijn.

Poëzie beschrijft de menselijke conditie in de vorm van een gemis om van daaruit het metafysisch verlangen des te sterker te laten klinken. In het geval van Bloem is dat een soort reductie van het menselijk bestaan: de dichter verliest alles wat het vulling zou kunnen geven (vgl. Dichterschap).Hij is ledig van daden en van dromen, maar er is één gegeven dat overblijft: de diep verholen drang naar dauw, gelatenheid en avond.
Over die diep verholen drang gaat de poëzie: in het beste geval, zoals in de laatste strofe, is ze het hijgen zelf , van de dichter. Het is hijgen naar de voltooiing van het leven, naar de dood,die rust en vertroosting zal brengen

Het gaat in dit gedicht om een verlangen naar iets, dat in drie woorden wordt omschreven: dauw, gelatenheid en avond. Het laatste heeft de meeste nadruk. Het is een (blijvende) toestand van rust, die gekenmerkt wordt door verfrissing (vertroosting) na de droge stoffige dag en door overgave na het vermoeide dolen. Dit is niet met minder genoegen nemen dan het beminnen van het leven, dit is alles willen. Zo heet het in Het baanwachtershuisje:

Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn,
Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen
Om na dit derven en dit lange schijnen
Eindlijk te zíjn.