27 april 2016

Joost Zwagerman: Bestaan




Nochtans belijd ik
dat ik, tegen de klippen op,
uiteindelijk in Hem geloof.

Zijn grootste en finale wapenfeit:
Hij is er niet.
Hij is alomvattende
afwezigheid.

Erg is dat niet. Ik ben er evenmin.

Dat schept een band.
In Zijn voldongen vacuüm
houdt Hij zich uit de aard der zaak
en uit principe blind en doof.

Dat is verdrietig:
men verlangt naar Hem.

Toch is Hij hier.
Dagelijks staat Hij in mij op.
Men ziet dat niet.

Ik kan daar niets aan doen.
Het is Gods rotstreek in een notendop.

Uit: Wakend over God 1916





Analyse

Uit de bundel Wakend over God heb ik dit gedicht gekozen, omdat het,  gezien de titel, het meest direct spreekt over het bestaan van de dichter. Dat bestaan wordt beschreven in een nauwe, maar nogal problematische relatie tot zijn God, die naar zijn zeggen dagelijks in hem opstaat.

Het is in de hedendaagse poëzie ongebruikelijk om zo frequent en centraal over God te spreken. God is daar sinds lange tijd dood en dus taboe. Maar in deze bundel is Hij op een verhevigde manier weer aanwezig, zij het in Zijn nadrukkelijke afwezigheid.

Die paradox maakt dat het hier om een zeer persoonlijke godsbeleving gaat die afwijkt van het geloof dat in de traditionele godsdienst wordt beleden. De dichter moet een periode van ongeloof gekend hebben. Dat blijkt uit de eerste strofe, waarin hij belijdt dat hij uiteindelijk in God gelooft. Ook het woord nochtans  dat met toch, niettemin kan worden omschreven duidt op een tegenstelling met een eerder veronderstelde situatie van ongeloof.

Meestal wordt ongeloof beschouwd als een ontkenning van het traditionele Godsgeloof. Wanneer men daarna belijdt toch te geloven, moet dat van een geheel andere aard zijn.  Het is een geloof waaraan niet meer valt te ontkomen en dat het bestaan van de dichter verhevigd raakt, een geloof tegen de klippen op. Het ontkennen van God blijkt hier niet afdoend: God komt verhevigd terug. De dichter moet toegeven: ik kan daar niets aan doen.

Zijn grootste en finale wapenfeit:
Hij is er niet.
Hij is alomvattende
afwezigheid.

In het gevecht met die God moet de dichter het afleggen. Als verklaring wordt Gods grootste en finale wapenfeit aangevoerd: Hij is alomvattende afwezigheid. Nu kun je afwezigheid niet anders zien dan als iets dat er zou moeten zijn, maar er niet is. Men kan het dus niet negeren als was het Niets. Het is eerder een Leegte. Die leegte moet iets in het innerlijk van de dichter zijn en niet zozeer daarbuiten, wanneer hij beweert: Erg is dat niet. Ik ben er evenmin. De identiteit van de dichter blijkt dan afhankelijk te zijn van de afwezige God en dus ook zelf leegte te zijn, dat houdt onder meer in: geen enkele vaste grond te hebben.

Die ervaring van Gods afwezigheid heeft iets paradoxaals. Aan de ene kant verklaart de dichter dat hij dat niet erg vindt, maar even verder geeft hij toe: Dat is verdrietig: men verlangt naar Hem. Die trieste ervaring blijkt dus te bestaan in een niet uit te roeien verlangen naar God, terwijl die God bij definitie niets van zich laat horen.

Het is Gods rotstreek in een notendop

Die paradox van een verlangen naar een God, die zich verbergt kun je in dit verband een rotstreek noemen, in zoverre dat verlangen niet vervuld kan worden en de dichter er tegelijkertijd niet aan kan ontkomen. Bij uitbreiding kun je dan ook het bestaan in zijn geheel een rotstreek noemen, wanneer het zo afhankelijk is van dat centrale verlangen dat tot niets leidt.

Wanneer de dichter zijn bundel Wakend over God noemt, dan houdt dat in dat hij die wezenlijke dimensie van het bestaan, die leegte is, niet kan ontkennen en er niet omheen kan daar in zijn poëzie aandacht aan te besteden, juist vanwege het feit dat hij er onder lijdt.

Nabeschouwing

Wat is poëzie? Naar aanleiding van het gedicht Misverstand van Menno Wigman meende ik te moeten vaststellen dat de hedendaagse poëzie over niet veel meer mogelijkheden beschikt dan het uiten van een klacht. Hier gaat het om een klacht over het bestaan zelf. Die klacht kun je gerechtvaardigd noemen, omdat ze uiting is van een gemis waar de dichter niet omheen kan. Hij benoemt dat fundamentele gemis  als een verlangen naar God, maar moet daarbij vaststellen dat die God hem in geen enkel opzicht houvast of grond biedt. Hierdoor wordt de dichter een getuige van een leegte in het bestaan, die moeilijk valt te vullen. Zo komt God in de poëzie  terug, maar dan als lege werkelijkheid.