11 november 2024

Henriëtte Roland Holst: Lichtstralen I

 



Keer tot het tijdeloze in mijn kind

 

Keer in tot het verborgen zelf,

waar denken ophoudt en de ritselhagen

der uren gansch verstild zijn, wilde vlagen

 tot rust gebracht; keer in nu, delf en delf

 tot waar de wortels van den tijd niet reiken,

 

 geen adem dringt van morge' en avondwind -

 keer in tot waar het murmelen begint

 der bronnen uit onzichtbre rijken.

 

Keer tot het tijdelooze in, mijn kind.

 

Bij de bespreking van De zachte krachten zullen zeker winnen van Henriëtte Roland Holst vroeg ik mij af hoe zij zo zeker en stellig kon zijn van die uitspraak. Is het niet een wensen tegen beter weten in? Waar haalt zij die zekerheid vandaan? Dit gedicht kan daar wat meer duidelijkheid over geven, nu zij de lezer uitnodigt om naar die bron van  zekerheid in te keren. .

Analyse

Keer in tot het verborgen zelf,

waar denken ophoudt en de ritselhagen

der uren gansch verstild zijn, wilde vlagen

 tot rust gebracht; keer in nu, delf en delf

In dit gedicht vraagt de de dichter de lezer om in zichzelf te keren, maar dan wel in zijn verborgen zelf. Zij veronderstelt dus dat de lezer, naast het zelf waarvan hij zich bewust is, nog een dieper zelf heeft dat verborgen is en onbewust, maar wel toegankelijk. Dat gebied moet dan wel voorbij het denken zijn gelegen, waar de taal ophoudt en wordt geluisterd en alles stilte en rust ademt. Hier wordt het inkeren een delven genoemd: een steeds dieper doordringen in die eigen verborgen grond van het bewustzijn. De ritselhagen die zich in die stilte openbaren doen denken aan het gedicht van Nicolaas Beets De moerbeitoppen ruisten. In dat ruisen gaat voor hem God voorbij en toeft bij hem. Beets vult het naar eigen overtuiging in, maar voor ieder zal dat persoonlijk zijn. Voor de dichter, zoals blijkt uit haar gedicht van de zachte krachten is het de zekerheid dat uiteindelijk de liefde de zin is van het leven der planeten

tot waar de wortels van den tijd niet reiken,

geen adem dringt van morge' en avondwind -

keer in tot waar het murmelen begint

der bronnen uit onzichtbre rijken.

In de tweede strofe wijst de dichter op een nieuw gebied, namelijk de tijdloosheid. In het diepere bewustzijn blijkt daar de tijd opgeheven. Er is daar geen sprake meer van morgen of avond, van verleden of toekomst. Daar heerst rust en stilte. Slechts het zachte murmelen  van die diepe bronnen komt als een stille kracht omhoog uit die onzichtbare rijken. Dat is het gebied waar de dichter haar zekerheid vindt, een bron voorbij alles wat tijdelijk en zichtbaar is.

Keer tot het tijdelooze in, mijn kind.

Door de lezer zo direct en persoonlijk aan te spreken en uit te nodigen wordt de oproep om in zichzelf te keren versterkt. Het is duidelijk dat zij dat tijdeloze gebied kent en eruit leeft. Door de lezer kind te noemen neemt zij een houding aan van iemand die haar lezer als een nog onervarene wil inwijden in dat voor hem of haar nog onbekende gebied van het tijdloze zijn. Het zal  een blijvende ankerplaats zijn, dieper dan al het tijdelijke wel en wee.

 


26 februari 2020

H.C.ten Berge: Hoe is het om nu te leven



Hoe het is om nu te leven
te midden van

te midden van

geschonden geesten en verwarde vrienden
die ontheemd in eigen huis,
beroofd van al wat
breekbaar en waarachtig is,
de zweepslag van een nieuwe knechtschap incasseren.

Hoe het is om nu te leven
door verleugening en kromspraak
uit de taal verjaagd te worden

knecht te zijn van hen
die ons zouden bedienen —

Tot monddode wezens vermalen,
door naamloze machten beheerst,
wordt ons de adem afgesneden,
wordt het mes ons op de keel gezet.

uit: Cantus Firmus 2014.


















Analyse

Hoe het is om nu te leven
te midden van

te midden van

geschonden geesten en verwarde vrienden
die ontheemd in eigen huis,
beroofd van al wat
breekbaar en waarachtig is,
de zweepslag van een nieuwe knechtschap incasseren.


Dit gedicht gaat uit van de vraag: Hoe is het om nu te leven. Die vraag heeft de dichter al eerder aan zichzelf gesteld, maar hij stelt die vraag nu aan de lezer. Hij verwacht misschien geen direct antwoord, maar door haar verder toe te lichten hoe het is om nu te leven probeert hij  de lezer aan het denken te zetten.

Die vraag gaat over iets actueels, over het hier en nu. Niet over andere streken of voorbije tijden, maar over nu, onze tijd, ons bestaan. De herhaling van het te midden van benadrukt dat het onze onmiddellijke leefomgeving betreft. Door vrienden te noemen komt de vraag nog dichter bij.

Het wordt duidelijk dat in de ogen van de dichter de huidige maatschappelijke situatie er beroerd uitziet, wanneer hij het heeft over mensen, wier geesten geschonden zijn en verward, die niet meer thuis zijn in hun eigen leefgebied. Hij noemt een reden. Ze zijn beroofd van al wat hun dierbaar was. Al wat breekbaar en waarachtig was is verkeerd in het tegendeel: grofheid en onwaarachtigheid zijn er voor in de plaats gekomen. 


De dichter spreekt over een nieuwe knechtschap, die in die vervreemdende situatie is ontstaan. Het gaat om mensen, die meenden vrije burger te zijn, maar tot de ontdekking komen aan vreemde machten onderworpen te zijn. Die knechtschap is een centraal punt in dit gedicht, want in het vervolg wordt daarop teruggekomen.

Hoe het is om nu te leven –
door verleugening en kromspraak
uit de taal verjaagd te worden

 De vraag spitst zich in eerste instantie toe op hoe de taal in deze ontwikkeling een rol speelt. Wanneer waarheid niet meer aan een geijkte norm beantwoordt en er even zoveel waarheden zijn als meningen, verliest ook de taal zijn normerende kracht. Ze wordt gebruikt  of misbruikt voor ieders particuliere doel. Vandaar de verleugening. Liegen is een middel geworden om zijn doel te bereiken. Bovendien heeft de taal door dit verlies aan normering ook haar respect verloren, zodat eenieder er van kan maken wat hij wil. Vandaar de kromspraak. Op deze wijze voelt de dichter dat de taal, zijn instrument, hem is ontnomen. Erger nog: hij is er uit verjaagd.

knecht te zijn van hen
die ons zouden bedienen —


Die nieuwe knechtschap waarvan al eerder sprake was blijkt dus voort te komen uit een omkering van maatschappelijke verhoudingen. De knechten die beloofd hadden ons te dienen zijn onze heer en meester geworden. Het is een algemene vaststelling. Maar de dichter laat het aan de lezer over die verder in te vullen. Het gaat hier kennelijk om onze grote maatschappelijke dienstverleners.

Geleidelijk aan hebben die diensten, die door vrije inspraak waren ingesteld, zich een zelfstandige functie verworven. Daardoor zijn ze niet meer van de burger afhankelijk en kunnen ze vrijelijk hun eigen doelen nastreven. Die doelen zijn dan niet langer meer op de burger gericht, maar allereerst op eigen groei en winst. Geleidelijk aan realiseert men zich als burger dat het eens gegeven mandaat uit handen is gegeven en dat men, omgekeerd, de dictaten van zijn dienstverleners moet volgen.

Tot monddode wezens vermalen,
door naamloze machten beheerst,
wordt ons de adem afgesneden,
wordt het mes ons op de keel gezet

De dichter liegt er niet om. Wat is er gebeurd met de burgers die meenden op vrije democratische wijze hun maatschappelijke diensten te hebben gekozen? Er is een systeem ontstaan waarin hun inbreng tot nul is gereduceerd. De diensten zijn naamloos geworden, onaanspreekbaar. Erger nog: ze bedreigen de vrijheid om te leven. Wanneer je de adem wordt afgesneden en het mes op de keel gezet is er weinig leefruimte meer over.

Nawoord

Bij het analyseren van twee gedichten van Menno Wigman, Misverstand en Burger King, kwam ik tot de vaststelling dat voor hem in deze tijd poëzie niet veel meer te zeggen heeft dan het uiten van een klacht. De klacht namelijk dat de poëzie in deze tijd haar zeggingskracht heeft verloren. Bij nader inzien zou je die klacht ook een vorm van verzet kunnen noemen, verzet tegen een wereld die de taal ontkracht heeft en daardoor de dichter geen ruimte meer biedt. In dit verband meende ik ook dit gedicht van H.C. ten Berge te moeten lezen.

Daarmee kom ik tot de conclusie dat het mede een taak van de poëzie is om verzet te plegen. Verzet tegen actuele ontwikkelingen, met name wanneer het de verarming van onze cultuur en  onze taal betreft.

Ik weet wel dat dit verzet in het algemeen al gauw wordt ontzenuwd met de opmerking dat men niet met de ontwikkelingen van zijn tijd wil meegaan en daarmee impliciet een bewijs van onvermogen levert. Maar dat is natuurlijk onterecht. Ook in deze tijd kun je net als in andere tijden aan bewustzijnsvernauwing lijden. Vandaar dat ik met enige instemming dit gedicht van H.C. ten Berge heb gelezen en geanalyseerd. Natuurlijk kun je dit gedicht afdoen als de bekende klacht van een grumpy old man. Maar ik zie hem meer als op bijgaande foto in een profetische perspectief. Hij roept ons terug van een duidelijke ontsporing.