2 juni 2013

William Butler Yeats: The Lake Isle of Innisfree



I will arise and go now, and go to Innisfree,
And a small cabin build there, of clay and wattles made;
Nine bean rows will I have there, a hive for the honeybee,
And live alone in the bee-loud glade.

And I shall have some peace there, for peace comes dropping slow,
Dropping from the veils of the morning to where the cricket sings;
There midnight's all a glimmer, and noon a purple glow,
And evening full of the linnet's wings.

I will arise and go now, for always night and day
I hear lake water lapping with low sounds by the shore;
While I stand on the roadway, or on the pavements gray,
I hear it in the deep heart's core.

1892


















 Vooraf

Bij het analyseren van De Dapperstraat van J.C.Bloem dacht ik onwillekeurig aan bovenstaand gedicht, dat meer dan een halve eeuw eerder is geschreven. Terwijl Bloem als dichter zijn voorkeur uitspreekt voor de grauwe stedelijke wegen en zich domweg gelukkig voelt in de Dapperstraat, blijkt bij de dichter Yeats het omgekeerde het geval. Hij voelt zich niet gelukkig op de roadway en on the pavements gray en besluit in het diepst van zijn hart naar Innesfree te gaan.

Heeft de poëzie zich geëvolueerd en kwam Bloem tot het verheven inzicht dat poëzie ook uit het grauwe plaveisel te puren valt? Of is het verschil niet zo groot en had ook Bloem, lopend in de Dapperstraat, zijn innerlijk Innisfree? Wellicht kan bovenstaand gedicht enige helderheid bieden.

Veel hangt af van de vraag of de dichter nu feitelijk naar Innesfree gaat of niet. Dus wat is poëtische verbeelding, wat feitelijkheid?
Analyse
De vorm

Vorm en inhoud komen in dit gedicht sterk overeen, zowel wat betreft ritme als klank. Het gedicht bestaat uit drie vierregelige strofen, die bijeengehouden worden door de herhaalde aanhef in de eerste en laatste strofe van: I will arise and go now. Het gaat hier om de benadrukking van een diepgevoelde wens.

Het ritme is een regelmatige afwisseling van onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen, met die eigenaardigheid dat in het midden van iedere versregel via twee onbeklemtoond lettergrepen een pauze is ingebouwd:

I wíll /a ríse /and / now // and / to Ínn/ is frée/,

And á/ small cáb/ in búild there, // of cláy and wáttles máde;

Hierdoor wordt het tempo vertraagd en wordt het tweede deel van de regel opnieuw aangezet. Die vertraagde beweging vindt in de eerste drie regels plaats totdat het in iedere vierde kortere regel wordt afgebroken.

Die ritmische golving moet de lezer in de stemming brengen van het rustgevende kabbelen van het water, dat voor de dichter de kern vormt van zijn besluit om naar Innesfree te gaan.

Ook op een andere manier wordt de lezer in de stemming gebracht van de rustgevende natuur en wel door opvallend veel binnenrijm, dat klanknabootsend werkt en het zingen van de natuur suggereert: het kabbelende water: I hear lake water lapping, de zoemende bijen: a hive for the honeybee, de tsjirpende krekels: where the cricket sings en het zacht gefladder van vogelvleugels: And evening full of the linnet’s wings.

Enkele feiten

Yeats is een dichter van Ierse origine. Zijn verlangen om terug te gaan naar Innisfree is verklaarbaar, omdat hij zijn jeugd in die streek van Ierland heeft doorgebracht. Innisfree is een klein onbewoond eilandje midden in het meer van Lough Gill in het graafschap Sligo. Je zou zijn verlangen kunnen verklaren uit een diep heimwee, die hij, later in Londen wonend, koestert naar die idyllische streek.


Daar komt nog bij dat hij als dichter een sterke invloed ondervond van de Amerikaanse schrijver Henry David Thoreau, die ernaar streefde in harmonie met de natuur te leven. In zijn meest bekende werk Walden, or life in the woods,
gepubliceerd in 1854, beschrijft hij hoe men een eenvoudig leven in het bos kan leiden, afgezonderd van de 'beschaafde' samenleving. Thoreau verwerkelijkte dat ideaal gedurende meer dan twee jaar en liet ook zijn sporen in Nederland na, waar Frederik van Eeden in 1898 op het landgoed Cruysbergen in Bussum een soort commune oprichtte, Walden genaamd.


Er is echter geen enkele aanwijzing dat Yeats zich aan zulk een experiment heeft gewaagd, waardoor zijn besluit om naar Innisfree te gaan niet te letterlijk en te feitelijk moet worden opgevat.
Aanleiding tot het gedicht is het feit dat Yeats, zoals hij zelf later verklaarde, met heimwee in het hart door het Londense Fleetstreet wandelde. Hij werd in de etalage van een winkel getroffen door de klank van stromend water, veroorzaakt door de straal van een fonteintje, waarop een balletje bleef dansen. Die klank bracht de herinnering terug aan het water van het meer. Zo ontstond The Lake Isle of Innisfree, geschreven in 1888 en gepubliceerd in 1890.

Wat als we die feiten niet wisten?

Als adept van close reading vraag ik me steeds af: moet ik persoonlijke informatie over de dichter van buiten het gedicht gebruiken om het te kunnen lezen of niet? Ik denk dat het interessant is iets over de schrijver te weten, maar dat dit niet echt bijdraagt tot de werkelijke inhoud van het gedicht. De kans wordt groter dat je via die informatie blijft steken in het anekdotische, in de persoonlijke wederwaardigheden van de dichter en daardoor de meer universele duiding van zijn poëzie mist.

Zo denk ik dat je, om me bij de titel te houden, Innisfree niet zou hoeven op te zoeken op de kaart om toch te begrijpen wat Innisfree hier betekent. Zonder dat kom je op het idee dat het ook iets met vrijheid te maken zou kunnen hebben, innerlijke vrijheid.




De droom van de hut aan het water

I will arise and go now, and go to Innisfree…

Dat arise is bijzonder. Het is alsof de dichter terneerligt, gebukt onder een last en wil opstaan uit die benarde situatie. Hij moet zich moed inspreken om nu eens een einde aan die situatie te maken en te gaan. Een ommekeer dus. Innisfree wordt gezien als een bevrijding van die last.

And a small cabin build there, of clay and wattles made;
Nine bean rows will I have there, a hive for the honeybee,
And live alone in the bee-loud glade.


Die ommekeer is er een naar een eenvoudig en natuurlijk leven. Wat de dichter beschrijft zijn symbolen, want het valt niet mee om in feite een hut van klei en vlechthout te bouwen om nog niet te spreken over het onderhouden van een bijenkorf of het telen van sperziebonen. Het gaat hier meer om een droom, waarin de elementen van de eenvoudige hut, het onbewoonde eiland, het leven met de natuur, en het zijn bij het water een rol spelen.

Die droom is ook niet particulier , maar algemeen. Het is een paradijselijke droom, die vooral opkomt als je gevangen zit in teveel besognes, complexe verhoudingen. Hier is het een droom die opkomt in de stad, op het grauwe plaveisel, want kennelijk brengt het leven in de stad door haar drukte en veelvuldige verhoudingen dat bewustzijn met zich mee van niet meer natuurlijk te leven, vervreemd te zijn van een oorspronkelijke levenswijze. Dat blijkt niet alleen van deze tijd. Dat werd ook gevoeld rond 1890 in een stedelijke conglomeratie als Londen.

Het vinden van vrede

And I shall have some peace there, for peace comes dropping slow,
Dropping from the veils of the morning to where the cricket sings;
There midnight's all a glimmer, and noon a purple glow,
And evening full of the linnet's wings.

De vrede die de dichter in de natuur zoekt is de tegenhanger van de onrust die de stad bij hem oproept. Hij probeert hier een halt toe te roepen aan de oppervlakkige drukte en gejaagdheid, die hem verdeelt en hem zijn innerlijke rust doen verliezen. Meer nog gezegd: de dichter dreigt in de stad zijn droom te verliezen en besluit nu haar voorgoed terug te vinden.

De inhoud van die droom ligt vooral in de ruimte van de natuur, een ruimte die hij inde stad niet kan vinden, omdat daar het tijdsbewustzijn zijn kracht heeft verloren. Die ruimte hangt samen de diepe beleving van de morgen, de middag, de avond en de nacht, die ieder hun rust brengen: de sluier van de morgendauw die van boven neerdaalt, het gloeien van de middag, het wieken van de vogels, die de rust van de avond aankondigen, de schitteringen van de nacht. De droom van de dichter is dus te leven in die oneindig wijde ruimte, die de vermeende werkelijkheid van de stad mist.

De innerlijke ruimte

I will arise and go now, for always night and day
I hear lake water lapping with low sounds by the shore;
While I stand on the roadway, or on the pavements gray,
I hear it in the deep heart's core.

Het wordt meer en meer duidelijk dat de terugkeer naar Innisfree die de dichter voor ogen staat niet zozeer een materieel gebeuren is, maar een geestelijk . De vermelding dat hij for always night and day wil gaan bevestigt dat. Maar wat kan de dichter nog, wanneer zijn heimwee niet kan worden weggenomen door een feitelijke terugkeer? Hem rest niets anders dan die ruimte in zijn verbeelding te scheppen. Is dat iets onrealistisch? De dichter heeft dat vermogen, omdat hij het hoort in het diepst van zijn hart, in the deep heart’s core.

Conclusie

Wat in de poëzie een belangrijke rol speelt is de verbeelding, de droom. Maar dan niet in de vorm van verzinsel of pure fictie. De verbeelding drukt uit wat in het diepst van het innerlijk wordt gehoord en ervaren. Die verbeelding is archetypisch, dat wil zeggen dat ze niet puur individueel is, maar berust op een ervaring die in principe algemeen is. Dit gedicht gaat over zo’n oerervaring van heimwee en het verlangen innerlijk weer thuis te komen en daaraan trouw te willen blijven.

Ik vroeg me af of de dichter Bloem, lopend in de Dapperstraat niet ook zo’n innerlijke ruimte als Innisfree bezat, waardoor hij, waar ook, domweg gelukkig kon zijn. Het zou mij niet verbazen, wanneer ik bijvoorbeeld zijn gedicht Ademen lees. Daarin ademt hij de oneindige ruimte in. Voor dichters is dat mogelijk.

J.C.Bloem: De Dapperstraat



Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant.
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.

Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.

Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat.

Dit heb ik bij mijzelve overdacht,
Verregend, op een miezerige morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.

uit: Quiet though sad (1947)












Vooraf

Het gedicht De Dapperstraat heeft mij altijd voor vragen gesteld. Houdt de dichter nu werkelijk zo van het leven in de stad dat hij zichzelf, in een van de meest prozaïsche straten van Amsterdam en in de miezerige regen, nog gelukkig voelt? En daarmee samenhangend: Heeft hij werkelijks iets tegen de natuur en is er iets mis met mensen die tevreden en leeg zijn?

Wellicht is er bij hem sprake van een zekere ironie door een gangbare visie op natuur en stad zo om te draaien en zich in de rol van een verstokt stadsbewoner te plaatsen. Reden genoeg om het gedicht nog eens goed te lezen.

Analyse

Dit gedicht is in sonnetvorm geschreven. Het heeft een zeer regelmatige opbouw met omarmende rijmen die in de eerste twee strofen identiek zijn. Ook de twee terzetten zijn van eenzelfde opbouw.

De eerste drie strofen vormen een soort overdenking, afgesloten met dit heb ik bij mijzelve overdacht. Dat is ook de wending waar in de laatste strofe alles toestuurt naar die laatste welbekende versregel: Domweg gelukkig in de Dapperstraat. Deze beschrijft een toestand van geluk in een voor het oog prozaïsche omgeving. In feite is dus het hele gedicht één overdenking naar aanleiding van die verrassende ervaring, die pas op het laatst genoemd wordt. Van hieruit zou je het gedicht dan ook weer opnieuw van voren af moeten lezen.

Natuur is voor tevredenen of legen…

Je kunt hierin, zoals ik deed, een diskwalificatie lezen van de natuur en van de tevredenen en legen die haar nog zoeken. Maar goed beschouwd is er niets mis met mensen die tevreden of leeg zijn. In feite streeft de dichter ook zelf naar die leegte, wanneer hij verderop bekent dat hij niet veel verwacht. En is gelukkig zijn in de Dapperstraat niet een vorm van tevredenheid?

Je kunt de eerste regel ook omgekeerd interpreteren. Dan is het een vaststelling dat er in deze tijd maar weinigen geschikt zijn om de natuur nog aan te kunnen. Een eerste reden zou dan zijn dat er nog maar weinigen in staat zijn tevreden of leeg te zijn.
Als onderliggende reden wordt aangevoerd dat er in Nederland ook nauwelijks nog natuur is en wat men natuur noemt die naam niet echt mag dragen.

En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant.
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Bijgevolg gaat het hier niet om een geringschatting van de natuur, maar meer om de vaststelling dat we in Nederland stedelingen zijn geworden in een verstedelijkte omgeving en dat we niet leeg en niet tevreden zijn, want in de stad altijd nijver bezig.

Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.

Wanneer voor de dichter poëtische ervaring in de natuur om bovengenoemde redenen onmogelijk is, rest hem niet veel meer dan zijn inspiratie in het stedelijke te zoeken. Hij noemt een drietal voorbeelden die hem aantrekken. Het eerstgenoemde van de grauwe, stedelijke wegen heeft meer verklaring nodig. Het ligt in de categorie waartoe ook de Dapperstraat hoort. Want het is niet direct inzichtelijk waarom op het oog grauwe, prozaïsche wegen of straten plots tot een wonder van poëzie zouden worden.

De twee andere voorbeelden zijn makkelijker te volgen, omdat ze een gemengd karakter hebben en ook duidelijk tonen wat de dichter zo in het stedelijke aantrekt. Ze zijn namelijk een combinatie van stedelijkheid en natuur. Water en lucht zijn hier de natuurlijke elementen die in een menselijk kader zijn gevangen. De lucht, de wolken zijn door een zolderraam omrand, het water ligt in de kade vastgeklonken. Dat is poëtisch gezien een toegevoegde waarde, want die pure elementen die zich in de natuur manifesteren blijken op zich te groot voor de menselijke maat. Ze worden pas poëzie als ze in een menselijk kader vastgelegd worden. Het herneemt wat Baudelaire al vaststelde: Is het je niet opgevallen dat een stuk hemel, dat je ziet door een kelderraam of tussen twee schoorstenen door, je een veel diepere ervaring geeft van het oneindige dan een weids uitzicht van de top van een berg?

Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat…


In de eerste regel proef ik een zekere ironie. Als je als stedeling niet veel te verwachten hebt, valt alles mee en is iets al gauw een wonder. Maar dit gedicht is toch niet helemaal ironisch. Het wonder dat de dichter hier beleeft is meer. Hij spreekt van een wonder dat zich manifesteert in hoge staat, wat duidt op een bijzondere ervaring.

Dat wonder in de regen moet wel plaats vinden door de houding van de dichter die al zijn vroegere vooroordelen en verwachtingen achter zich heeft gelaten en tot de verrassende ontdekking komt dat hij zich niettemin thuis voelt in deze stedelijke situatie.

Conclusie

Als ik het gedicht goed lees, kunt je volgens Bloem uit iedere situatie poëzie puren. Er zijn geen geprivilegieerde plekken. Alles hangt af van hoe je er tegenover staat, beauty is in the eye of the beholder. Het gaat er maar om open te zijn en geen verwachtingen te hebben. Strenge regels over wat mooi en lelijk is blijken er niet te zijn.

Bloem laat zien dat die poëtische ervaring ook mogelijk is in een grauwe regenachtige straat. Ja, wellicht dat de stedelijke grauwheid de behoefte aan poëzie juist des te meer oproept.