27 maart 2013

Maria Vasalis: Fanfare-corps


De lucht scheen blinkend door de blaren,
bleek en volmaakt als glas geslepen.
Met vaste manlijke gebaren
werden de horens aangegrepen,
en luidkeels zonder enig schromen
spoot de muziek tussen de bomen;
heldhaftig, trots. Een onverbloemde
voor elk verstaanbare muziek,
die aan het ademloos publiek
ieder gevoel met name noemde.

En even plots werd dit geklater
gedempt, twee koopren kelen weenden...
-over het donkergroene water
gleden twee smalle witte eenden
geluidloos als een droombeeld voort-
De horens, smekend en gesmoord
schenen hen dringend iets te vragen
hen volgend met haast menslijk klagen.


Een warm en onverwacht verdriet,
eerbied voor de gewoonste dingen,
neiging om hardop mee te zingen.
en dan te huilen om dit lied
ontstond in mijn verwend gemoed.
Ik voelde me bedroefd en goed.


uit: Parken en woestijnen, 1940














Analyse


De opbouw
Dit gedicht bestaat uit drie strofen die zich in een aantal opzichten onderscheiden. De eerste strofe, die tien versregels beslaat, zou je een introductie kunnen noemen. Het stelt aan de lezer het fanfare-orkest voor dat zijn muziek voluit speelt onder een lucht die blinkend door de blaren schijnt.

De tweede strofe, die acht regels beslaat, vormt een wending naar de kern van het gedicht door de aanhef En even plots werd dit geklater gedempt. Daarmee gaat de luidkeelse muziek van het volledige orkest over in het gedempte wenen van twee koperen hoorns.

De derde strofe geeft de reactie die deze wending heeft op het gemoed van de dichter

Je kunt vaststellen dat het gedicht in de tweede strofe van een meer uiterlijke beschrijving overgaat naar een meer innerlijke. In de eerste strofe is die beschrijving objectief, doordat de dichteres zich plaatst op het standpunt van het ademloos publiek dat deze heldhaftige muziek ademloos aanhoort. De tweede strofe beschrijft meer haar persoonlijke beleving. Dat blijkt wanneer zij op het eind vaststelt: Ik voelde mij bedroefd en goed.

Twee soorten muziek

Die ontroering wordt kennelijk veroorzaakt door de aard van de muziek. Die klinkt in de eerste strofe luidkeels zonder enig schromen. De fanfare speelt hier gezamenlijk en voluit. Dit soort muziek is uitbundig en levenslustig. Ze maakt vrolijk. Je zou haar extravert kunnen noemen in tegenstelling tot die plotselinge overgang in de tweede strofe.

Die muziek is van een heel andere aard. Allereerst doordat het orkest plotseling zwijgt en slechts twee koopren kelen overblijven. Maar ook doordat de muziek wordt gedempt. Deze muziek is niet extravert, maar ingetogen, verinnerlijkt.

Ze heeft een schoonheid die ook droefheid toelaat en zelfs cultiveert. Vandaar dat aan de koperen hoorns wenen en klagen worden toegekend, wat bij de dichteres warm en onverwacht verdriet oproept.

Het droombeeld

Zoals wel vaker maakt Vasalis in haar poëzie gebruik van droombeelden, half realiteit, half visioen. In dit geval zijn het twee witte smalle eenden die over het donkergroene water voortglijden. Opvallend is dat de aandacht, die in de eerste strofe was gericht was op de lucht die blinkt, zich nu wendt naar het donkere water, dat is van de wereld buiten naar de diepe innerlijke grond van het menselijk gemoed

In dit droombeeld verenigt zich de klank van de twee koperen kelen met de twee voortglijdende witte eenden alsof deze in hun puurheid een weg kunnen wijzen naar binnen, waar het antwoord op dit klagen te vinden is.

Een warm en onverwacht verdriet

Het volledige fanfare-korps moet het hebben van vrolijke muziek die aan de oppervlakte blijft. In de aanhef van de tweede strofe wordt het geklater genoemd.

De klaaglijke klank van de twee koperen hoorns echter roept iets op wat meer innerlijk is, een min of meer verborgen droefheid, die daarom onverwacht wordt genoemd en plotseling aan de oppervlakte komt. Een innerlijke snaar wordt geraakt, die een tegenstrijdig soort ontroering teweeg brengt, een die tegelijk droevig en blij is. Wat is dat voor ontroering die door muziek kan worden opgewekt?

De dichteres noemt zich verwend. Dat zou er op kunnen duiden dat ze tot dan toe erg tevreden was met haar leven, maar dat deze ervaring een andere meer wezenlijke dimensie van haar bestaan heeft geopend. Vandaar de neiging om bij dit lied te huilen. Dat huilen is enerzijds van verdriet om het feit zo lang afgesneden te zijn geweest van dit oorspronkelijke gevoel. Anderzijds is er de blijdschap deze ervaring, die leidt tot eerbied voor de gewoonste dingen, te hebben teruggevonden.

Ik voelde me bedroefd en goed

Ik vroeg me af wat de relatie is tussen poëzie en muziek. Beide vinden elkaar in het vermogen een nostalgische ontroering op te roepen. Het goede daarvan is dat het een thuiskomen is uit een min of meer tevreden bestaan dat aan de oppervlakte is gebleven. Die ontroering wekt een oorspronkelijk verlangen, waarvan men in het alledaagse leven vervreemd is geraakt. Dat verlangen is gemengd met droefheid, omdat die oorspronkelijke schoonheid alleen maar tijdelijk kan worden gesmaakt.

9 maart 2013

Jan Vermeulen: Twee gedichten




Vooraf

Ik ben dit blog begonnen met de vraag wat poëzie is en wat voor functie ze heeft. De poëzie die ik al analyserend las omvat nu inmiddels zo’n vijftig gedichten en het blijkt moeilijk een duidelijke omschrijving van poëzie te vinden. Een eigenschap is wel dat ze een poging is van de menselijke verbeelding om aan de beklemming van de algemene nuchterheid te ontsnappen en voor een moment een nieuwe werkelijkheid te zien. Een nieuwe dimensie die niet aan tijd en feitelijkheid gebonden is.

Ik heb twee gedichten gevonden van Jan Vermeulen die in de buurt komen van wat in mijn ogen dat soort poëzie is. Ze onderstrepen de veronderstelling dat er in de nuchtere werkelijkheid wonderlijke tekens zijn van die diepere dimensie. Een nuchtere lezer zal deze verbeelding een romantisch verzinsel noemen, maar dan heeft hij nog geen weet wat voor diepe werkelijkheid er in de menselijke verbeelding schuilt.

In Mei

Vanmorgen ben ik opgestaan
afwezig, moe en moedeloos
als anders. Buiten voor het raam
bloeide de wilde roos.

En in de ochtendstille straat
zie 'k hoe het leven zich herneemt,
hoe alles langs elkander gaat.
Het blijft mij altijd even vreemd.

Omdat mijn hart naar dingen haakt
die toch niet te bereiken zijn,
omdat het leven mij niet raakt,
omdat er telkens weer een pijn

uit elk beminnen overblijft.
Wat ik verlang wordt nooit voorgoed
bij 't eigen leven ingelijfd,
een eigen weg stroomt ieders bloed.

Vanmorgen ben ik opgestaan,
afwezig, moe en moedeloos.
En buiten voor het open raam
bloeide de wilde roos.

(uit: Vergeefse herfst, 1946)















Analyse

De titel van dit gedicht en de titel van de bundel waaruit het genomen is geven al het kader aan waarin het gedicht gelezen kan worden. Aan de ene kant duidt de titel van de dichtbundel Vergeefse herfst op een periode waarin voor de dichter niets is gelukt van wat zijn hart verlangde. Aan de andere kant biedt In Mei een nieuwe mogelijkheid van geluk. Centraal daarbij is het bloeien van de wilde roos.

Ook dit is weer een van die gedichten die als een ring sluiten doordat de eerste strofe met lichte wijziging in de laatste strofe wordt herhaald. Die wijziging lijkt me overigens wel essentieel voor het verstaan van het gedicht. Is het raam waarvoor de dichter staat in de eerste strofe nog gesloten, in de laatste blijkt het open.

Vanmorgen ben ik opgestaan
afwezig, moe en moedeloos
als anders. Buiten voor het raam
bloeide de wilde roos.

In deze eerste strofe is er een wereld buiten het raam en een wereld binnen. Die binnenwereld is de gesteltenis van de dichter, die als zo vele andere keren afwezig, moe en moedeloos is. Dat is een gesloten wereld, die op een soort chronische depressie lijkt. Hij heeft geen contact met het leven daarbuiten, waarin de mensen langs elkaar heengaan en dus ook langs hem. Die wereld blijft hem altijd even vreemd.

Omdat het hart naar dingen haakt..

In de derde en vierde strofe geeft de dichter een verklaring van zijn moedeloosheid en vervreemding als hij naar de mensenwereld buiten kijkt. Hij spreekt over het verlangen van het hart, dat bij anderen tevergeefs zijn vervulling zoekt en vindt. In feite blijkt iedereen op zoek, wanneer hij zegt een eigen weg stroomt ieders bloed.

Je moet als lezer wel tot de conclusie komen dat het hart van de dichter altijd onvervuld zal blijven, als je leest: die toch niet te bereiken zijn en: wat ik verlang wordt nooit voorgoed bij ’t eigen leven ingelijfd. Je zou kunnen veronderstellen dat zijn verlangen veel te groot blijkt om door mensen ooit vervuld te worden.

Vanmorgen ben ik opgestaan,
afwezig, moe en moedeloos.
En buiten voor het open raam
bloeide de wilde roos.

Veel lijkt er op het eind van dit gedicht voor de dichter niet veranderd te zijn. Tenzij dat open raam een teken is dat de dichter zijn weerzin en gebrek aan vitaliteit heeft overwonnen en weer fris tegen het leven aankijkt.
Een belangrijke factor is hier wel het bloeien van de wilde roos. We moeten hier weer teruggaan naar de titel. Het is Mei, lente. De vergeefse herfst en het daarbij passende dal van de winter is achter de rug. De levenskracht van de natuur breekt weer door. Dat wordt verbeeld in het bloeien van de wilde roos. Het is niet zomaar een bloem, die daar bloeit, maar de bloem der bloemen. Het is niet zomaar een roos, maar de moeder van alle rozen.  Het is de egelantier, die met haar simpele bloemen en haar pijnlijke stekels vanouds beeld is geworden van de liefde. En die liefde heeft naast aardse ook hemelse drijfveren.

Het gedicht doet vermoeden dat op de ondoorgrondelijke wijze van de natuur ook de levenskracht van de dichter zich van binnenuit vernieuwt. Wat de aanblik van de mensen buiten niet vermag wordt opgewekt door de aanblik van het bloeien van de wilde roos. Dat kan het hart op een vreemde onverwachte manier vervullen.

De terugtocht

Ik had vanavond naar het stadspark willen gaan
om voorgoed af te rekenen met het verleden,
maar 'k bracht het niet verder dan halverwege,
toen heb ik voor een venster stilgestaan
waar ik iemand piano hoorde spelen.
Achter de bomen wies een stille maan
en al het leed is van mij afgegleden.
Langzaam ben ik de weg naar huis gegaan.

Uit: 'Vergeefse Herfst', 1946.















Samenvatting

De beide gedichten hebben een zelfde opbouw, waardoor het ene het andere verklaart. Beide beginnen met een voor de dichter uitzichtloze situatie. Hun einde geeft echter een nieuwe opening door een onverwachte ervaring. In het laatste gedicht wordt dit uitdrukkelijk aangegeven doordat de dichter door het horen van nachtelijk pianospel zijn heilloze plannen afbreekt en de terugtocht naar huis weer aanvaardt:

Langzaam ben ik de weg naar huis gegaan.

Dat thuiskomen is niet hetzelfde als het vertrek. Er is iets veranderd, niet zozeer in de buitenwereld als wel in de geest van de dichter, waardoor hij zich weer nieuw en onbezwaard met het leven kan verzoenen.