Wanneer
ik mijn lamp vergeet
en
de kamer donker laat blijven,
zie
ik, buiten, een houten keet
waarin
een soldaat zit te schrijven.
Om
de kaars en het schrijfpapier heen,
om
het dak der kantine, wijken
de
huizen der stad uiteen
naar
een einder van sluizen en dijken.
Als
de soldaat zijn brief heeft voltooid,
gedoofd
de vlam op zijn tafel,
zijn
mantel los omgegooid,
gaat
hij langs 't kanaal naar de haven.
Ik
kan nog van licht tot licht,
van
lantaarn tot lantaarn hem volgen.
Dan
verlies ik hem uit 't zicht.
De
nevel heeft hem verzwolgen.
Nu
loopt de soldaat langs zee,
en
ik, verzinkend in dromen
en
gaande in den geest met hem mee,
weet
wat hem zal overkomen.
Want
ook ik droeg de blauwe tuniek,
zodat,
toen hij daar zat te schrijven,
ik
een voormalig ik
in
het spiegelend glas zag drijven.
Ook
ik werd, als hij in dit uur,
door
het dwingende roepen van goden
en
ongerepte natuur
naar
het nachtelijk strand ontboden.
En
heengegaan zoals hij,
heb
ik stemmen horen spreken
die
wind en brandend getij
verstaan
doen en onderbreken.
Terwijl
een krans van bleek schuim
zich
bevend legde om mijn voeten,
terwijl
mijn blik in het ruim
niets
dan het niets ontmoette,
naderden
woorden van doem
en
van gelukzaligheid beide,
en
opende zich een vizioen
van
een land aan de overzijde.
Daar
speelde muziek, en ik,
verscheurd,
tot antwoord gedrongen,
heb
met een juichkreet en een snik
mijn
eerste lied gezongen.
Zee,
geliefde en doodsvijandin,
hoelang
hield gij mij gevangen?
Hoelang
hield uw lege kim
geboeid
mijn weerloos verlangen?
Ik
weet dat ik pas werd bevrijd
door
vuurtorens en door schepen
die
leerden dat wie u bestrijdt
uw
grootheid eerst heeft begrepen.
Ik
keerde, ik zag mijn land,
ik
zag de dijken gegraven,
de
duinen met helm beplant,
de
bezigheid bij de haven.
Geleidelijk
bracht de brug
van
het leven over bet leven
mij
naar mijn oorsprong terug
en
ik werd die ik was gebleven.
Zo
komt men tenslotte thuis,
ziende
het ongeziene.
en
bevindt zijn laatste huis
gelijk
aan zijn eerste kantine.
Men
herneemt de strooien stoel,
men
heeft de kaars weer ontstoken,
heeft
met onzeglijk gevoel
weer
hars in het hout geroken.
En
al is in de blauwe tuniek
nog
blauw van de zee verdronken,
al
heeft de vreemde muziek
geenszins
ten einde geklonken,
bevolkt
met vaderlijk bloed
ontwaakt
men als kind der aarde,
erkent
als zijn kostbaarst goed
de
taal die een moeder bewaarde,
en
schrijft, nu de hand schrijven gaat,
datgene
wat men moet schrijven
voor
broeders als de soldaat
die
men in het glas zag drijven
en
die nu nog in een wolk
zingend
langs zee gaan, maar later
zien
dat het strijdende volk
een
schoner zee is dan water.
Nijhoff ende wereldlijke mystiek
De modernistische traditie
'Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.'
Mystiek: onthechting en engagement
terwijl mijn blik in het ruim
niets dan het niets ontmoette,
naderden woorden van doem
en van gelukzaligheid beide,
en opende zich een visioen
van een land aan de overzijde.
Zee, geliefde en doodsvijandin,
hoelang hield gij mij gevangen?
Hoelang hield uw lege kim
geboeid mijn weerloos verlangen?
Ik weet dat ik pas werd bevrijd
door vuurtorens en door schepen
die leerden dat wie u bestrijdt
uw grootheid eerst heeft begrepen.
de duinen met helm beplant,
de bezigheid bij de haven.
Geleidelijk bracht de brug
van het leven over het leven
mij naar mijn oorsprong terug
en ik werd die ik was gebleven.
Zo komt men tenslotte thuis,
ziende het ongeziene...
Mystiek; terugkeer en ontwikkeling
En al is in de blauwe tuniek
nog blauw van de zee verdronken,
al heeft de vreemde muziek
geenszins ten einde geklonken,
bevolkt met vaderlijk bloed
ontwaakt men als kind der aarde,
erkent als zijn kostbaarst goed
de taal die een moeder bewaarde...'
De wereld bewoonbaar maken
en nimmer is, wat ook, ooit puin geweest.
Een eerste steen ligt nauwelijks terneer.
Elk woord vernieuwt de stilte die het breekt.
Al wat geschiedt geschiedt nog voor het eerst.
De wereld als woestijn
Poëzie als directe aanschouwing
Terug naar het middelpunt
Wanneer Sebastiaan in het gedicht Het veer als schim naar de aarde terugkeert om er als kind geboren te worden, is hij zeer bevreemd:
dat hij, toen hij in leven was, zijn hoop
gesteld had op een hoger heil dan dit
thuiskomen in een slapend vruchtbegin;
dat hij begeerd had naar de geest terwijl
het wonderbaarlijk lichaam in de tijd
hem gans bewoonde; en dat wie sterft eerst ziet
hoe dieper het bloed is dan de hemel hoog.
In een eerdere versie van het gedicht had Nijhoff nog geschreven:
Gods wonderbaarlijk lichaam in de tijd.
Maar in het modernisme wordt het transcendente mysterie niet benoemd, juist omdat het de diepste grond van de werkelijkheid uitmaakt en immanent is. Men zou paradoxalerwijze kunnen spreken van een immanente transcendentie. Deze paradox drukt Nijhoff in een van zijn vroege beschouwingen als volgt uit: God is in de realiteit, of Hij bestaat voor ons niet en: Gods mystiek Lichaam blijft in de wereld begraven.
De aarde, een mystiek lichaam
De dichter hoort in ieder woord
Geboorten van literatuur:
Wie oor heeft om te horen hoort
Muziek in de natuur.
Een
kenmerk van de poëzie van Martinus Nijhoff is, dat ze zich tegen iedere
classificatie verzet. Ze valt niet in te lijven in een gangbare
literaire stroming of levensbeschouwelijke ideologie. Wanneer men
niettemin toch een kader zoekt waarbinnen zijn poëzie kan worden
begrepen, dan is dat vooral de modernistische traditie, die met
Baudelaire is begonnen en die zich internationaal heeft voortgezet tot
in onze dagen. Qua. visie is Nijhoff verwant met modernistische
tijdgenoten zoals T.S.Eliot en Paul Valéry.
Het
is niet zo verwonderlijk dat Nijhoff’s poëzie vanuit de modernistische
visie begrepen kan worden, omdat juist in het modernisme de twijfel werd
geformuleerd aan ieder dogmatisch systeem, waartoe de kunst, in dit
geval de poëzie herleid zou kunnen worden. In de modernistische visie is
de poëzie volwassen geworden, dat wil zeggen autonoom, niet meer
schatplichtig aan een of andere vorm van geloof of ideologie. De poëzie
is de filosofie en de godsdienst voorbij. Deze opvatting komt voort uit
de modernistische twijfel aan ieder absoluut en objectivistisch
wereldbeeld. Het is met andere woorden de scepsis of de taal eens en
voor al een objectieve uitspraak kan doen over de menselijke
werkelijkheid. Naast deze twijfel is er in het modernisme toch ook een
vorm van zekerheid, van geloof als men wil. Het is niet het geloof in de
levensbeschouwing of emotie van de dichter -zijn persoonlijkheid moet
zich in het dichtproces juist eindeloos verminderen-, maar een geloof in
de evocatieve mogelijkheid van het gedicht zelf. Juist als de taal geen
absolute en vaste betekenis heeft, moet in de context van het gedicht
die betekenis steeds weer worden vernieuwd en via concrete beelden
opgeroepen. Het is het geloof in het metaforisch vermogen van de poëzie
om in eindige beelden het eeuwige mysterie te benaderen.
Het
is op grond van dit onuitroeibaar geloof dat men binnen de
modernistische poëzie de tendens ziet om als substituut te functioneren
voor de failliete religie en filosofie. Wanneer de grote religie en de
grote filosofie zijn verdwenen, dan is de poëzie het enig overgebleven
middel om de onbekende essentie van het leven te verkennen en het
mysterie van het bestaan in de taal vast te leggen.
Men
zou kunnen stellen dat er hier sprake is van een nieuw soort religie en
van een nieuw soort geloof. Hoe dit ook zij, de modernistische poëzie -
en ook die van Nijhoff- onderscheidt zich op twee punten van wat men
gangbaar religieus noemt. In de eerste plaats: zij is niet godsdienstig
en betrekt zich op geen enkele buitenwereldse transcendentie, dat wil
zeggen: zij is wereldlijk en profaan. En vervolgens: zij is op geen
enkele manier ideologisch of leerstellig, maar zo zij religieus is, dan
is zij mystiek van aard. Deze twee karaktertrekken van Nijhoff s poëzie:
het wereldlijke, profane én het mystieke karakter zou ik in het
volgende aan de hand van enkele gedichten uit zijn bundel Nieuwe Gedichten willen toelichten.
Het lege azuur
In het gedicht Het lied der dwaze bijen verbeeldt Nijhoff de poëtische en mystieke vlucht uit de wereld naar omhoog. Het is de élévation
van Baudelaire, waarin de geest van de dichter zich beweegt naar de
ijlheid van steeds hoger sferen, van waaruit hij de geheime taal der
dingen beter kan verstaan. Bij Nijhoff echter ligt de nadruk op de
tragiek van deze mystieke opvlucht, omdat zij noodzakelijk moet eindigen
in het niets en in de dood.
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.'
Men
kan in het gedicht een ontkenning lezen van een poëzie die de aarde
probeert te ontstijgen. Maar het wijst ook op iets anders. De trek naar hoger honing, naar raadselige rozen en naar het ontwijkend teken, die de roekeloze bijen drijft de tuinen op te geven is een niet te loochenen en in zekere zin noodzakelijk kenmerk van de poëzie. Het zit van nature in de mens, immers: niemand kan van nature zijn hartstocht onderbreken. Die hartstocht is het verlangen naar metafysica, naar mystiek. Dat verlangen ontkennen betekent een andere dood en niemand kan van nature in lijve de dood verduren.
Hiermee
is het dilemma gegeven van de moderne literatuur sinds Baudelaire. De
dichter is getekend door een metafysisch verlangen, waardoor hij niet
kan leven in deze 'tijd' en deze 'wereld', terwijl er geen gebied is
buiten deze wereld waar dit verlangen zijn toevlucht zou kunnen zoeken.
In het gedicht blijkt het azuur leeg en koud. Het is de poëtische
vaststelling van wat Hugo Friedrich in zijn werk over de modernistische
poëzie de lege transcendentie noemt.
Mystiek: onthechting en engagement
In De soldaat en de zee, eveneens uit de bundel Nieuwe Gedichten, is er aanvankelijk dezelfde afwending van de wereld als in Het lied der dwaze bijen. Nu wordt de dichter niet aangetrokken door het azuur, maar door de zee.
Hij wordt door het dwingend roepen van goden en ongerepte natuur naar
het nachtelijk strand ontboden. Daar hoort hij in wind en branding
stemmen:
terwijl mijn blik in het ruim
niets dan het niets ontmoette,
naderden woorden van doem
en van gelukzaligheid beide,
en opende zich een visioen
van een land aan de overzijde.
In
dit perspectief moet de dichter om aan zijn roeping gehoor te geven
land en volk verlaten om een ander land van gelukzaligheid te kunnen
bereiken. In de woorden van doem ligt de tol vervat die hij voor zijn gelukzaligheid moet betalen. Wellicht vinden we hier een toespeling op de gedoemde dichters, de poètes maudits,
de naam waaronder Baudelaire's volgelingen Rimbaud, Mallarmé en
Verlaine bekendheid kregen. Maar zeker ook vinden we hier een toespeling
op de poëzie van A. Roland Holst, waarin het metafysisch verlangen zich
richt op een Elysisch eiland der gelukzaligen ver over zee.
Nijhoff is aanvankelijk door deze opvatting van het dichterschap sterk
aangetrokken, maar hier verzet hij zich tegen haar van de aarde
wegzuigende beweging. Hij weet dat de horizon leeg is, ondanks het
visioen van een land aan de overzijde. Als dichter voelt hij zich ook
geroepen zich in de wereld te engageren, dat wil zeggen soldaat te zijn;
Zee, geliefde en doodsvijandin,
hoelang hield gij mij gevangen?
Hoelang hield uw lege kim
geboeid mijn weerloos verlangen?
Ik weet dat ik pas werd bevrijd
door vuurtorens en door schepen
die leerden dat wie u bestrijdt
uw grootheid eerst heeft begrepen.
In De soldaat en de zee is de terugkeer naar de aarde geen terugval, zoals in Het lied der dwaze bijen.
Hier wordt de dichter uit zijn geboeid zijn door de eindeloze ruimte
bevrijd als uit een dodelijke omarming. Hij keert terug naar het leven,
naar zijn oorspronkelijke wereld, die tegelijk als vertrouwd en als
nieuw wordt gezien. Het is een hernieuwde waardering voor eigen land en
volk en meer in het bijzonder voor het menselijke engagement met de
wereld. Het is menselijke strijd het oneindige in te perken en eindige
vorm te geven:
Ik keerde, ik zag mijn land,
ik zag de dijken gegraven,de duinen met helm beplant,
de bezigheid bij de haven.
Geleidelijk bracht de brug
van het leven over het leven
mij naar mijn oorsprong terug
en ik werd die ik was gebleven.
Zo komt men tenslotte thuis,
ziende het ongeziene...
Mystiek; terugkeer en ontwikkeling
Met de brug van het leven over het leven
verwoordt Nijhoff hier het leven als cirkelgang: het leven slaat over
zichzelf een brug heen naar zijn eigen oorsprong. In dat perspectief
wordt men die men in oorsprong was en ondanks alles is gebleven. Maar er
is in deze cirkelgang van het leven iets paradoxaals. Ze is in haar
terugkeer naar de oorsprong óók ontwikkeling, volwassenwording. De
dichter wordt zich bewust van de mystieke diepte in de vertrouwde
menselijke wereld, nadat hij ver van haar is weg gedwaald. Hij ziet nu het ongeziene: de alledaagse realiteit vernieuwd en verdiept tot haar oorspronkelijke staat en zin. Hij ruikt weer hars in het hout.
Maar
ook de verre roep van de zee blijft in hem naklinken: het verlangen
naar oneindigheid en eeuwige schoonheid. Hij ziet nu echter dat hij de
mystieke spanning die hij ver weg had gezocht dicht bij huis kan vinden
in een poëzie van het eindige en het tijdelijke.
En het is wellicht door deze ontwikkeling dat Nijhoff twee elementen
kan verenigen: een werkelijk profane, aardse poëzie, die tegelijk de
mystieke diepte weet te behouden. Zo wordt hij opnieuw geboren als
dichter van de aarde.
En al is in de blauwe tuniek
nog blauw van de zee verdronken,
al heeft de vreemde muziek
geenszins ten einde geklonken,
bevolkt met vaderlijk bloed
ontwaakt men als kind der aarde,
erkent als zijn kostbaarst goed
de taal die een moeder bewaarde...'
De wereld bewoonbaar maken
Wanneer ik me afvraag wat de poëtische ommekeer in De soldaat en de zee nu uiteindelijk oplevert, dan vind ik dat verwoord in de slotzin van het gedicht: de ervaring dat het strijdende volk een schoner zee is dan water.
Erg concreet wordt het strijdende volk in deze context niet en dat
maakt al duidelijk dat we van de poëzie geen éénduidige antwoorden mogen
verwachten in die zin dat Nijhoff zich hier tot een of andere politieke
of ideologische richting zou bekennen. Een gedicht bestaat uit woorden, zegt Nijhoff, niet uit gedachten.
In die opvatting overstijgt het gedicht iedere éénduidige
interpretatie, zodat je steeds moet vaststellen, dat er méér staat dan
er staat of ook: dat er niet staat wat er staat.
Zo
zou je hier kunnen zeggen : niets is éénduidig. De toewending naar het
strijdende volk is geen bekering tot een socialistische poëzie. Ook de
woorden volk en land en bloed en aarde verwijzen niet naar een nationaal
socialistische ideologie. Evenmin overigens als de waardering voor de
taal van de (godsdienstige) moeder zou wijzen op een poëzie van
christelijke signatuur.
Een aanwijzing in welke richting we de interpretatie van het strijdende volk moeten zoeken vinden we bij Nijhoff zelf in zijn lezing over eigen werk uit 1935. Het is crisistijd en hij spreekt over het geestelijk deel van de crisis. Het idealenfaillissement”, zo zegt hij, “is definitief. Geen
denken aan dat dingen als geloof, schoonheid, natuur, ooit als
toevluchtsoorden, anders dan voor de ingekeerde enkeling, zullen
dienstdoen. De mens als massa kent deze begrippen geen leidraadgevende
waarde meer toe en zal daar niet op terugkomen.
Het is ook de tijd van Spenglers Untergang des Abendlandes, van cultuurpessimisme. En Nijhoff reageert in zijn lezing op het boek van Huizinga In de schaduw van morgen, met als ondertitel analyse van het geestelijk lijden onzer dagen.
In Huizinga's boek ziet Nijhoff het idealenfaillissement bevestigd: de
geest is oud geworden en star en niet meer in staat de noodzakelijk
voortgaande wetenschap te volgen.
Nijhoff
stelt zichzelf en zijn gehoor dan de vraag wat de rol van de poëzie is
in deze crisistijd. Zijn antwoord ligt niet in de lijn van het
cultuurpessimisme. De poëzie moet niet troosten . Ze moet niet door mooi weer te spelen de half ontwaakte mensheid bedotten en in slaap sussen. De poëzie moet zich betrekken op de toekomst en de mensheid uitzicht bieden.
Dat kan niet anders dan door deze wereld, de nieuwe door de mens
geconstrueerde orde, te aanvaarden en bewoonbaar te maken. De poëzie
moet een rol spelen in het aanpassingsproces van de menselijke ziel aan hetgeen de menselijke techniek schijnbaar argeloos tot stand heeft gebracht.
Deze
visie op de rol van de poëzie klinkt vol geloof in de toekomst. Zij zal
in poëtische bewoordingen doorklinken in het gedicht Awater:
en nimmer is, wat ook, ooit puin geweest.
Een eerste steen ligt nauwelijks terneer.
Elk woord vernieuwt de stilte die het breekt.
Al wat geschiedt geschiedt nog voor het eerst.
De wereld als woestijn
Nijhoff’s
geloof in de toekomst heeft niets van doen met een optimistisch
vooruitgangsgeloof. Hij laat er geen twijfel aan bestaan: de moderne wereld is een woestijn. Dat wil zeggen; er is geen plaats voor de menselijke ziel, zij lijdt dorst:
Als
ik door de nieuwe buitenwijk loop, op speculatie en erfpacht gebouwd,
loop ik door een kaartenhuis, waar mensen zich slecht voeden, slecht
warmen en uit vrees voor eenzaamheid liefhebben. De kleine binnenstad,
die er al eeuwen staat, zal er eeuwen langer staan dan die hopeloze
tuinstadjes, met hun voortuintjes en gekleurde schemerlampen. Op welke
wijze moet de poëzie dit reeds weer bijna mulle zand bewoonbaar maken?
Daarvoor
moet ook de dichter in de woestijn gaan wonen, zichzelf beschouwen als
een Johannes de Doper, een roepende in de wildernis. Net als hij
zichzelf eindeloos verminderen opdat hij kan komen die komen moet. Dat
wil zeggen: als dichter niet de eigen persoonlijkheid centraal stellen,
maar een vast geloof hebben in de orde, in de
getallen, in het door de mens gecreëerd universum, door zijn rijpe hand,
maar nog onrijpe ziel tot stand gebracht. De dichter moet als een monnik zijn en als een soldaat, dat wil zeggen dezelfde orde en discipline aannemen als die geldt in de moderne wereld.
Zo zijn we indirect weer terug bij de soldaat en het strijdende volk.
Het gaat over het besef van de dichter dat hij een rol heeft in die
nieuwe, moderne orde van de universele mens, die zijn eigen universum
creëert; het besef, dat hij met de menigte op weg is de wereld te
ontginnen, maar dan in de taal.
In
concreto betekent deze wending naar de moderne woestijn voor de dichter
Nijhoff het kiezen van een discipline: taalstudie. Hij gaat in Utrecht
Nederlandse taal- en letterkunde studeren. Hij verhuist welbewust naar
een andere stad om niet door sentimentele bindingen te worden verleid om
in de verloren tijd te leven. Hij betrekt een volkswoning, waarvan hij
de muren wit verft.
Ook
hier stuiten we weer op de paradoxaliteit van Nijhoff's visie , wanneer
er sprake is van toewending naar de aardse werkelijkheid. Zeker, het is
een thuiskomen, maar daarvoor is kennelijk nodig dat men op reis gaat.
Om het nieuwe land, waar men in oorsprong thuis hoort te vinden moet men
zich eerst losmaken van het oude land, de oude orde, en de woestijn
intrekken. De woestijn is de plaats van onthechting, maar tegelijkertijd
van schepping. Voor wie zoekt is er water te vinden, dat wil zeggen een
mystieke aanwezigheid te ervaren:
Langzamerhand
werd het leven draaglijk. Als ik door de volle straten liep, of 's
avonds voor mijn raam zat, begon de mensenmenigte te ruisen als een
rivier. Ik was zo verheugd als de dorstende woestijnreiziger die water
hoort. Ik begon te zien dat er niet geleefd werd in de onwezenlijke
buitenbuurthuisjes, die als tenten in het land stonden; er werd geleefd
in de kantoren, de fabrieken, de ziekenhuizen, de cafés, de stations, in
alle plaatsen waar massa's mensen bijeen waren...Poëzie als directe aanschouwing
Om
een indruk te krijgen van Nijhoffs nieuwe, mystieke visie op de
menselijke werkelijkheid, is het nodig om haar nog eenmaal af te zetten
tegen de oude orde die hij de rug toekeert. Voor de jonge dichter
betekent dit in eerste instantie : vaarwel aan de verloren kindertijd,
de naar het oneindige gerichte romantische poëzie en haar cultus van de
dichterlijke persoonlijkheid, de gestorven moeder en haar geloof. Maar
in een breder kader betekent het een vaarwel aan de oude metafysica,
die vanuit een abstract standpunt het leven meende te moeten ordenen,
maar daarin steeds minder slaagde. Het is de conceptie van een
geestelijke bovenbouw, van een religieus of filosofisch systeem, dat
zijn allesomvattend wereldbeeld aan de werkelijkheid moet opleggen.
In een van zijn beschouwingen formuleert Nijhoff de impasse aldus: hoofd en hand zijn ver op het hart vooruit. Hij ziet het als de taak van de poëzie om het hart in de beleving van de werkelijkheid weer met hoofd en hand te verbinden. Evenals alle kunst kan de poëzie dat, omdat zij de metafysische dimensie in de werkelijkheid direct
ervaart. Dit in tegenstelling tot de wijsgerige, godsdienstige en
wetenschappelijke wereldbeschouwingen, die haar metafysisch wereldbeeld
alleen maar indirect kunnen uitdrukken, namelijk via abstracte, door rationele analyse verkregen theorieën en begrippen.
De poëzie, zegt Nijhoff, aanschouwt en doet direct aanschouwen.
Het is een mystiek kennen, dat ook het hart in zijn aanschouwing
betrekt en daarmee het niet-rationele aspect van de menselijke persoon.
Het
zou een misverstand zijn Nijhoff’s visie daarom
anti-intellectualistisch of irrationeel te noemen. Hij wil juist hoofd
en hart verbinden. Het zou evenzeer een misverstand zijn hier hart te
verwarren met sentiment of emotie, waarvan de modernistische dichter
zich juist wenst te bevrijden. Het hart staat in Nijhoff’s poëzie
centraal, omdat het een vorm van kennen is, zij het niet in begrippen,
maar in beelden, metaforen. Dit zal bijgevolg nooit kunnen leiden tot
een allesomvattend metafysisch systeem, maar wel tot een directer
ervaren van het mysterie in de werkelijkheid. De functie van de poëzie
omschrijft Nijhoff daarom al dus : grondvormen van het leven te voorschijn brengen en hun raadselachtige werkingen zichtbaar maken.
Nijhoff,
die zijn poëzie wil plaatsen in de moderne wereld, bekent daarmee zijn
sympathie voor het modernisme. Dat houdt o. a. in dat hij het mysterie
niet meer zal zoeken in de bovenbouw van het menselijk universum, maar in de onderbouw,
in de fysieke en maatschappelijke bepaaldheid van de mens. Wat betreft
de maatschappelijke kant vermeldt hij de inzichten van het historisch
materialisme en wat betreft de fysieke kant de theorieën van Freud, die
hebben laten zien dat de menselijke natuur en de menselijke geest innig
verbonden zijn: De geest, schijnen zij te
zeggen, komt wel; wat het verstand doen moet, is helderder kennis nemen
van de krachtbron, het lichaam, de diepe bodem. We moeten het heelal
niet meer in de ruimte, maar in het middelpunt zoeken.
Wanneer Sebastiaan in het gedicht Het veer als schim naar de aarde terugkeert om er als kind geboren te worden, is hij zeer bevreemd:
dat hij, toen hij in leven was, zijn hoop
gesteld had op een hoger heil dan dit
thuiskomen in een slapend vruchtbegin;
dat hij begeerd had naar de geest terwijl
het wonderbaarlijk lichaam in de tijd
hem gans bewoonde; en dat wie sterft eerst ziet
hoe dieper het bloed is dan de hemel hoog.
In een eerdere versie van het gedicht had Nijhoff nog geschreven:
Gods wonderbaarlijk lichaam in de tijd.
Maar in het modernisme wordt het transcendente mysterie niet benoemd, juist omdat het de diepste grond van de werkelijkheid uitmaakt en immanent is. Men zou paradoxalerwijze kunnen spreken van een immanente transcendentie. Deze paradox drukt Nijhoff in een van zijn vroege beschouwingen als volgt uit: God is in de realiteit, of Hij bestaat voor ons niet en: Gods mystiek Lichaam blijft in de wereld begraven.
De aarde, een mystiek lichaam
Tot slot keren we nog eenmaal terug naar De soldaat en de zee. Ook daar is als in Het veer
uit dezelfde bundel Nieuwe gedichten sprake van een uiteindelijk
thuiskomen en een herboren worden als kind der aarde. Ook dat werd
bewerkt door het diepe mysterie van het bloed: bevolkt met vaderlijk
bloed. We kunnen vaststellen dat voor de moderne Nijhoff de aarde een
mystiek lichaam is. In ieder ding huist het mysterie voor wie het wil
zien:
Geboorten van literatuur:
Wie oor heeft om te horen hoort
Muziek in de natuur.
Maar niet alleen de natuur is een mystiek lichaam, ook het strijdende volk, de mensenmenigte die ruist als een rivier en waarin Nijhoff als dichter de universele mens schouwt die noodzakelijk op weg is naar een nieuwe toekomst.
Met
het poëtisch kennen via metaforen is het wonderlijk gesteld. In het
beeld schouwt men waarop het gelijkt, in het deel schouwt men het
geheel, in het gemis wat moet vervullen. Het is een onvolkomen manier
van kennen, als in een donkere spiegel, maar het is een vorm van
kennen én zien. Voor Nijhoff, die via zijn modernistische opvattingen
kwam tot een nieuwe poëtische mystiek van de universele mens in een
profane wereld, was dit een heilige overtuiging: Elk
ding was een verzamelpunt van energie, de gehele zee was in elke golf.
De gehele mensheid was in elk mens, als hij zich maar bevrijden kon uit
de slavernij zijner persoonlijkheid.
Het
totale zien van de werkelijkheid wordt verhinderd door de begrensdheid
van het individuele, dat zijn scheidslijnen aan de wereld oplegt. Het is
met andere woorden de geestelijke bovenbouw, die de mystieke onderbouw
wenst te normeren. Nijhoff had de leegheid en de losheid om ervan af te
zien. Voor hem is poëzie niet meer het eigen hart leeg zingen, maar het lege hart van de mensen vol zingen.
Wie dat kan heeft -als een Johannes de Doper- zijn persoonlijkheid
eindeloos verminderd en kent de mystieke diepte van het menselijk hart.