23 oktober 2011

J.Slauerhoff: Woningloze



Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
Nooit vond ik ergens anders onderdak;
Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,
Een tent werd door den stormwind meegenomen.

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.

Het zal lang duren, maar de tijd zal komen
Dat vóór den nacht mij de oude kracht ontbreekt
En tevergeefs om zachte woorden smeekt,
Waarmee ’k weleer kon bouwen, en de aarde
Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de
Plek waar mijn graf in ’t donker openbreekt.

Uit Serenade (1930)








Analyse

Vanuit mijn vraag wat poëzie is en wat haar functie is, wil ik ook dit gedicht analyseren. Daarbij gaat het mij minder om de vormkenmerken dan wel om de inhoud. Ik wil dan ook alleen die kenmerken ter sprake brengen, die mijns inziens van belang zijn voor de inhoud.

Het gedicht is in de vorm van een sonnet geschreven. Het heeft twee strofen van vier regels (kwatrijnen) en een zesregelige strofe (sextet). Tussen de twee kwatrijnen en het sextet is er inhoudelijk een wending.

In de twee kwatrijnen ligt het zwaartepunt op het leven van de dichter. In het sextet gaat het over zijn einde. Dat heeft voor het wonen van de dichter gevolgen. In het vervolg ga ik daar wat meer gedetailleerd op in.

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen…
De titel woningloze is dus niet absoluut. Zijn gedichten zijn voor hem een vorm van wonen. Maar door het woord alleen worden wel alle andere gangbare vormen van wonen uitgesloten.

Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak…
Het motief waarom de dichter nergens anders kan wonen dan in zijn gedichten ligt dus gedeeltelijk bij de dichter zelf. Hij ziet een gevestigd bestaan met huis en haard, met vrouw en kinderen niet zitten. Die mogelijkheid heeft hij kennelijk uitgesloten.

Een tent werd door de stormwind meegenomen
Dit is een ander motief, dat hem verhindert te wonen. De dichter blijkt een trekker, een zwerver. Het onderdak is daarom niet vast, maar onzeker. Dat geeft het beeld van de tent weer. Hij is dus als zwerver afhankelijk van wisselende uitwendige factoren, die hij niet in de hand heeft. Dat geeft het beeld van de stormwind weer, die plotseling kan opsteken. Dat zijn bestaan die van een zwerver is wordt in de tweede strofe bevestigd door verblijf in wildernis, steppen, stad en woud.

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen…
Die herhaling van de eerste zin geeft aan dat het nu echt om het wonen in gedichten gaat. Wanneer alle andere mogelijkheden zijn uitgeput, dan gaat het alleen hierom. Dat is de kernzin. Al herinner je dit gedicht niet meer, die regel moet je bijblijven.

Zolang ik weet…dat ik dat onderkomen kan vinden…
Op zijn zwerftocht vormen voor de dichter zijn gedichten dus zijn vaste onderkomen en rustpunt, zijn onzichtbaar dak boven het hoofd. Niets kan hem daarin nog deren.

Dat opent de vraag hoe we dat wonen precies moeten verstaan. Hoewel wonen op een uiterlijke plaats niet voor de dichter is weggelegd, zoekt hij toch te wonen, dat wil zeggen een veilige en vaste plaats te vinden, waar hij zich beschut voelt tegen alle zorgen en wisselvalligheden van het bestaan. Die mogelijkheid zoekt en vindt hij in zijn gedichten. Daarmee heeft hij het wonen verinnerlijkt, dat wil zeggen afhankelijk gemaakt van zijn dichterlijke verbeelding. Die verbeelding is een vermogen om woorden om te bouwen tot een geheel, een gedicht. In het sextet dat volgt wordt dat duidelijker.

Het zal lang duren, maar de tijd zal komen…
Hier ligt dus de wending van het gedicht. De dichter denkt aan later, omdat hij vreest dat bij het ouder worden dit dichterlijke vermogen niet meer in staat is hem die woning en beschutting te bieden: Dat vóór den nacht mij de oude kracht ontbreekt

En tevergeefs om zachte woorden smeekt…
De woning bestaat hier uit zachte woorden. Die moeten de dichter beschermen en met het harde bestaan verzoenen. Met die zachte woorden bouwt hij dus het gedicht tot zijn woning.

En de aarde mij bergen moet…
Wanneer de dichter dat creatieve vermogen gaat missen, dan is dat voor hem het einde, een innerlijke dood, omdat dit zijn enige onderdak was. Het alternatief is dan het donkere graf, dat zijn laatste woning moet worden.

Conclusie

Wat is hier poëzie, wat voor functie heeft het?

Waar het hier om gaat is de kracht van de dichterlijke verbeelding, die het bestaan bewoonbaar, dat is beleefbaar zal moeten maken. De dichter doet dat door beelden in woorden om te bouwen tot een huis, het gedicht. Hoewel een gedicht een uiterlijke vorm heeft., verwijst het naar iets innerlijks. De zachte woorden spreken een innerlijke ordening uit. Het feit dat de dichter erin kan wonen betekent dat hij zich via die verbeelding alleen maar beschermd kan voelen tegen het ongeordende dat het bestaan in wezen is.

Wanneer je nadenkt over wat wonen in diepste zin betekent, dan is dat innerlijke wonen wel de meest elementaire vorm.
Een visie op het donkere graf als laatste woning geeft de filosoof Roger Scruton :
 
Alle menselijke wezens koesteren een verlangen naar een thuis in deze wereld, waar ze zich beschermd voelen en een comfortabel gevoel hebben. Maar ze verlangen ook naar een eeuwig thuis, wat op een bepaalde manier compensatie biedt voor wat ze niet bereikt hebben, waar al het lijden en de teleurstellingen waardevol wonen. Zij ontwerpen een eeuwig huis als hun ware bestemming en bouwen dit tijdens hun leven in deze wereld'.