Nooit vond ik ergens anders onderdak;
Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,
Een tent werd door den stormwind meegenomen.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.
Het zal lang duren, maar de tijd zal komen
Dat vóór den nacht mij de oude kracht ontbreekt
En tevergeefs om zachte woorden smeekt,
Waarmee ’k weleer kon bouwen, en de aarde
Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de
Plek waar mijn graf in ’t donker openbreekt.
Uit Serenade (1930)
Analyse
Vanuit mijn vraag wat poëzie is en
wat haar functie is, wil ik ook dit gedicht analyseren. Daarbij gaat het mij
minder om de vormkenmerken dan wel om de inhoud. Ik wil dan ook alleen die kenmerken
ter sprake brengen, die mijns inziens van belang zijn voor de inhoud.
Het gedicht is in de vorm van een sonnet geschreven. Het heeft twee
strofen van vier regels (kwatrijnen) en een zesregelige strofe (sextet). Tussen
de twee kwatrijnen en het sextet is er inhoudelijk een wending.
In de twee kwatrijnen ligt het
zwaartepunt op het leven van de dichter. In het sextet gaat het over zijn
einde. Dat heeft voor het wonen van
de dichter gevolgen. In het vervolg ga ik daar wat meer gedetailleerd op in.
Alleen
in mijn gedichten kan ik wonen…
De titel woningloze is dus niet absoluut. Zijn gedichten zijn voor hem een vorm
van wonen. Maar door het woord alleen worden
wel alle andere gangbare vormen van
wonen uitgesloten.
Voor
de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak…
Het motief waarom de dichter nergens
anders kan wonen dan in zijn gedichten ligt dus gedeeltelijk bij de dichter
zelf. Hij ziet een gevestigd bestaan met huis en haard, met vrouw en kinderen
niet zitten. Die mogelijkheid heeft hij kennelijk uitgesloten.
Een
tent werd door de stormwind meegenomen…
Dit is een ander motief, dat hem
verhindert te wonen. De dichter blijkt een trekker, een zwerver. Het onderdak
is daarom niet vast, maar onzeker. Dat geeft het beeld van de tent weer. Hij is dus als zwerver afhankelijk
van wisselende uitwendige factoren, die hij niet in de hand heeft. Dat geeft
het beeld van de stormwind weer, die
plotseling kan opsteken. Dat zijn bestaan die van een zwerver is wordt in de
tweede strofe bevestigd door verblijf in wildernis,
steppen, stad en woud.
Alleen
in mijn gedichten kan ik wonen…
Die herhaling van de eerste zin geeft aan dat het nu echt om het wonen in gedichten gaat. Wanneer alle andere
mogelijkheden zijn uitgeput, dan gaat het alleen hierom. Dat is de kernzin. Al herinner
je dit gedicht niet meer, die regel moet je bijblijven.
Zolang
ik weet…dat ik dat onderkomen kan vinden…
Op zijn zwerftocht vormen voor de
dichter zijn gedichten dus zijn vaste onderkomen en rustpunt, zijn onzichtbaar
dak boven het hoofd. Niets kan hem daarin nog deren.
Dat opent de vraag hoe we dat wonen precies moeten verstaan. Hoewel
wonen op een uiterlijke plaats niet voor de dichter is weggelegd, zoekt hij
toch te wonen, dat wil zeggen een
veilige en vaste plaats te vinden, waar hij zich beschut voelt tegen alle
zorgen en wisselvalligheden van het bestaan. Die mogelijkheid zoekt en vindt hij in zijn
gedichten. Daarmee heeft hij het wonen verinnerlijkt,
dat wil zeggen afhankelijk gemaakt van zijn dichterlijke
verbeelding. Die verbeelding is een vermogen om woorden om te bouwen tot een
geheel, een gedicht. In het sextet dat volgt wordt dat duidelijker.
Het
zal lang duren, maar de tijd zal komen…
Hier ligt dus de wending
van het gedicht. De dichter denkt aan later, omdat hij vreest dat bij het ouder
worden dit dichterlijke vermogen niet meer in staat is hem die woning en
beschutting te bieden: Dat vóór den nacht
mij de oude kracht ontbreekt
En
tevergeefs om zachte woorden smeekt…
De woning bestaat hier uit zachte woorden. Die moeten de dichter
beschermen en met het harde bestaan verzoenen. Met die zachte woorden bouwt hij dus het gedicht tot zijn
woning.
En
de aarde mij bergen moet…
Wanneer de dichter dat creatieve
vermogen gaat missen, dan is dat voor hem het einde, een innerlijke dood, omdat
dit zijn enige onderdak was. Het alternatief is dan het donkere graf, dat zijn laatste woning moet worden.
Conclusie
Wat is hier poëzie, wat voor functie
heeft het?
Waar het hier om gaat is de kracht
van de dichterlijke verbeelding, die
het bestaan bewoonbaar, dat is beleefbaar
zal moeten maken. De dichter doet dat door beelden in woorden om te bouwen tot een huis,
het gedicht. Hoewel een gedicht een uiterlijke vorm heeft., verwijst het naar iets
innerlijks. De zachte woorden spreken een innerlijke ordening uit. Het feit dat
de dichter erin kan wonen betekent dat hij zich via die verbeelding alleen maar beschermd
kan voelen tegen het ongeordende dat het bestaan in wezen is.
Wanneer je nadenkt over wat wonen in diepste zin betekent, dan is dat innerlijke wonen wel de meest elementaire vorm.
Een visie op het donkere graf als laatste woning geeft de filosoof Roger Scruton :
Alle menselijke wezens
koesteren een verlangen naar een thuis in deze wereld, waar ze zich beschermd
voelen en een comfortabel gevoel hebben. Maar ze verlangen ook naar een eeuwig
thuis, wat op een bepaalde manier compensatie biedt voor wat ze niet bereikt
hebben, waar al het lijden en de teleurstellingen waardevol wonen. Zij
ontwerpen een eeuwig huis als hun ware bestemming en bouwen dit tijdens hun
leven in deze wereld'.