23 februari 2012

J.C.Bloem: Ademen




Eenzaam bevonden onder ‘t flonkerstralen
Der najaarssterren boven de gerust­-
Geworden wereld, wordt zich 't hart bewust:
Leven is niet meer dan ademhalen.

Maar dat is : in de diepten van dit dal
De oneind' ge ruimte tot zich in te leiden
En, na één wankel ogenblik van beiden,
Die te hergeven aan 't beroofd heelal.





















Analyse
Eenzaam bevonden onder ’t flonkerstralen…
Het uitgangspunt van het gedicht is het menselijke hart dat zich bewust wordt in wezen alleen en (daarom?) eenzaam te zijn binnen een kosmisch geheel. Die situatie wordt verbeeld door het staan binnen de stille nachtelijke wereld met alleen daarboven de sterren van het uitspansel. De belichting van die najaarssterren onderstreept door het laat seizoen eens te meer die lege wat melancholieke eenzaamheid in het dal, waarin het hart zich bevindt.

Leven is niet veel meer dan ademhalen…
Deze vaststelling is een reductie. Al wat leven heet wordt hier gereduceerd, teruggebracht tot één enkele primaire functie, die van ademhalen. Het is iets zo voor de hand liggends dat het bijna banaal is om het vast te stellen.
Maar die conclusie leven is niet meer dan ademhalen functioneert in het gedicht tegelijkertijd weer als een understatement, een opzettelijk gebruikte nuchtere kwalificatie om iets veel rijkers aan te duiden. Zoals uit het vervolg blijkt is die simpele uitspraak niet zo minimaal als hij er uitziet,. Dat ademhalen houdt iets groots en fundamenteels in voor het menselijk bestaan.

Maar dat is…
In deze tweede strofe wordt dan ook het kosmische bereik van dit ademhalen weergegeven. Het is vanuit de nederige eindige positie van dit individuele bestaan, vanuit de diepten van dit dal, communiceren met het oneindige.

En na één wankel ogenblik van beiden…
Beiden is hier een werkwoord. Het is een synoniem voor wachten. Het duidt op het korte moment tussen in- en uitademen, waarin de adem als het ware wankelt en even wacht. Het moment van verwerking en verinnerlijking.

Die te hergeven aan het beroofd heelal…
Bij het ademen wordt iets van de ruimte van het heelal geroofd. Die adem wordt weliswaar teruggegeven, maar is niet meer dezelfde, omdat ze verinnerlijkt is geweest. Ademen is dus hier iets van die oneindige ruimte roven en het verinnerlijken. Zo wordt door iets van die oneindigheid in zich op te nemen het eenzame hart verwijd en uit het dal omhoog getrokken.

Ademhalen en dichten 

Met wat meer Hollandse nuchterheid zou ik mijn analyse hierbij hebben gelaten. Maar ik meen meer te lezen in het gedicht. Eenmaal aangenomen dat Bloem ademen ziet als metafoor van het leven, kun je die metafoor ook betrekken op zijn dichten, een geïntensiveerde vorm van leven.

Ook dichten kun je zien als ademhalen. Het is zowel lichamelijk (aan de (gesproken) taal ritme en muziek geven) als geestelijk (de beleefde werkelijkheid verinnerlijken en omgevormd weer terug- of weergeven)

Dichten komt voort uit menselijk gemis: het hart voelt zich eenzaam, in de diepte van dit dal, maar juist in dit gemis wordt het zich ook bewust van de oneindige ruimte die het omgeeft.
Dichten wordt daarom net als ademhalen voor de dichter natuurnoodzakelijk. Hij rooft van die oneindige ruimte en geeft het vorm in het gedicht. In dat opzicht is het gedicht een poging in dit diepe alledaagse bestaan iets van die oneindigheid op te vangen en vast te leggen.

In de opvatting dat ademhalen ook betrokken kan worden op het woord van de dichter wordt ik gesteund door een van de sonnetten van Rilke, getiteld Atmen, du unsichtbares Gedicht . Het is een van de Sonnetten aan Orpheus, de mythologische zangerBloem zal het gedicht gekend hebben. 

Atmen, du unsichtbares Gedicht !...

Atmen, du unsichtbares Gedicht !
Immerfort um das eigne
Sein rein eingetauschter Weltraum. Gegengewicht,
in dem ich mich rhythmisch ereigne.

Einzige Welle, deren
allmähliches Meer ich bin ;
sparsamstes du von allen möglichen Meeren, -
Raumgewinn.

Wieviele von diesen Stellen der Räume waren schon
innen in mir. Manche Winde
sind wie mein Sohn.

Erkennst du mich, Luft, du, voll noch einst meiniger Orte ?
Du, einmal glatte Rinde,
Rundung und Blatt meiner Worte

Rainer Maria Rilke . (1875-1926)

Uit Sonnette an Orpheus