29 juni 2012

J.C.Bloem: Bevrijding



de schrille voorjaarsavondstad onttreden
Volg ik de donkere, verlaten straat,
Door de’ armen drom van ‘t klaterfeest gemeden,
Die naar de nachtelijke kaden gaat.

De dag is henen en de zwaarte is henen,
Het luide en snelle leven was, was het hier?
Nu is er slechts een door de maan beschenen,
Verheerlijkt zeewaarts-stroomende rivier.

En een gedachte is als diep ademhalen
In de benauwenis des daags gedaald:
Hoe dat ik lang verworpen moest verdwalen
In leven, dat naar geen verlossing taalt.

Om, ouder nu, maar de eendere, te komen
Tot dit zwart water, dezen reinen schijn,
En te beseffen, dat de vroege droomen
Achter de jaren niet gestorven zijn.

uit: Media Vita 1931







Analyse

de schrille voorjaarsavondstad onttreden/ volg ik…

Het gedicht bestaat uit vier kwatrijnen. Daarvan schetst het eerste, zoals begrijpelijk, de situatie waarin de dichter zich bevindt. Hij is het rumoer van de stad bij avond onttreden, of sterker gezegd, ontvlucht, en zoekt via een donkere verlaten straat de stilte van de nachtelijke kade.

Maar daarmee wordt ook het motief aangegeven waarom de dichter die weg neemt. Het rumoer van de stad is schril. Het klinkt voor hem onaangenaam en vals. Schril is een negatieve kwalificatie. Het wordt nog versterkt, wanneer de menigte die de stad bevolkt wordt gekarakteriseerd als de arme drom van het klaterfeest.

Het klaterfeest wekt associaties met klatergoud, onecht goud dat meer wil zijn dan het is. De luidruchtigheid van de stad is niet een echt feest, ook al zou men er in willen geloven. De menigte zoekt een soort roes van drukte en geluid.

In dat opzicht wordt ze arm genoemd, omdat ze zich overgeeft aan een vertier dat oppervlakkig is. Dit in tegenstelling tot de dichter die het alleen-zijn zoekt. De menigte houdt daar niet van. Dat is de reden waarom de eenzame straat door hen wordt gemeden.

De dag is henen en de zwaarte is henen,
Het luide en snelle leven was, was het hier?

In strofe twee vindt de dichter wat hij zoekt. Dat is dankzij een verder uitgewerkte tegenstelling, tussen het luide en snelle leven van de dag en de verheerlijkt zeewaarts stromende rivier. De dag wordt geassocieerd met zwaarte. Het moet hier, gezien het vorige, om meer gaan dan de zwaarte van een willekeurige dag. De dag is hier het beeld van het luide en snelle bestaan dat de dichter als zwaar en deprimerend ervaart en waarvan hij zich in de stilte van de avond bevrijd gaat voelen.

De vraag: was het hier? suggereert hoe voorbijgaand en daardoor onbetekenend het luide en snelle leven in feite was en is.

Nu is er slechts een door de maan beschenen,.
Verheerlijkt zeewaarts-stroomende rivier.

Wat de dichter uiteindelijk wil zien is de rivier, het stromen van het water. Het water stroomt verheerlijkt, dat wil zeggen hemels en gelukzalig. Zo’n eigenschap aan het water toekennen betekent dat de dichter dit stromen in zichzelf als zodanig ervaart. Dat is het leven wat hij zoekt. Het eindeloos stromende water is een beeld van de eeuwigheid, of liever de tijdloosheid. Het vermelden van de zee verwijdt het perspectief naar iets kosmisch. De rivier zal altijd zonder onderbreking naar de zee blijven stromen.

En een gedachte is als diep ademhalen
In de benauwenis des daags gedaald:

In de twee laatste strofen wordt overgegaan op de overdenkingen, die bij de dichter opkomen in de aanwezigheid van het stromende water. Ook hier weer de tegenstelling tussen de benauwenis van de dag en het diep ademhalen. Ademen is een belangrijk thema in de poëzie van Bloem. In het gelijknamige gedicht stelt hij vast dat leven niet meer dan ademhalen is. maar dan wel:

in de diepten van dit dal
De oneind' ge ruimte tot zich in te leiden.

Die oneindige ruimte is belangrijk voor het ademhalen, zoals ook het eeuwig stromende water dat is. De benauwenis van de dag correspondeert hier met de diepten van het dal. In dit gesloten bestaan is het moeilijk ademhalen. Naast het depressieve aspect (de zwaarte van de dag) is het de bijna fysieke benauwdheid die het ademhalen belemmert. Maar hier komt een verlossende gedachte neergedaald.

Hoe dat ik lang verworpen moest verdwalen
In leven, dat naar geen verlossing taalt.

De dichter komt hier tot het besef dat hij ten onrechte veel te lang verdwaald, dat is vervreemd van zijn oorspronkelijke verlangen heeft geleefd. De term verworpen suggereert dat hij zich lang heeft moeten aanpassen, omdat hij zich in zijn oorspronkelijke verlangen verworpen voelde. Dat maakte dat hij verdwaalde in het algemeen aanvaarde gesloten bestaan, dat geen verlossing of bevrijding nodig meende te hebben.

Om, ouder nu, maar de eendere, te komen
Tot dit zwart water, dezen reinen schijn,.
En te beseffen, dat de vroege droomen
Achter de jaren niet gestorven zijn.

De dichter is ouder geworden, maar hij beseft dat zijn oorspronkelijke verlangen met de jaren niet gedoofd is. Het is verwonderlijk hoe het zwarte water met de reine schijn van het maanlicht dit besef teweeg kunnen brengen.

De vroege, oorspronkelijke dromen van de dichter worden hier niet ingevuld, maar gesuggereerd. In ieder geval betreffen zij de ruimte die hij node miste. Vandaar het diepe ademhalen, dat de ziel van de dichter bevrijdt.

De titel van het gedicht Bevrijding wijst op de verlossing die de dichter zoekt. Dat verwijdt zijn perspectief en neemt hem op in een kosmisch geheel, waarin de dood geen grens betekent, maar wellicht een uiteindelijke bevrijding.

Dit laatste is niet helemaal uit de lucht gegrepen, wanneer we de titel van de bundel, waarin dit gedicht is opgenomen bij onze interpretatie betrekken.

Media Vita is het eerste deel van een Latijnse spreuk: Media vita in morte sumus: Midden in het leven zijn we in de dood.

Levensdrang en doodsverlangen
Zoals ook in andere gedichten van Bloem, (zie Aanvaarding en Zomerloomheid), vinden we een spanning tussen de liefde voor het leven en het verlangen naar de dood. De aanvankelijke droom van het volledige leven wordt in de loop der tijd echter niet verwezenlijkt:

Toen ik jong was bestond ik in vormen
van het leven, dat komen zou…
Maar:
Het is bij dromen gebleven…

In plaats daarvan maakt zich een soort vermoeidheid en berusting van de dichter meester. Hij wordt:

Een ledige van daden en van dromen…,
Die slechts één drang kent,
Die naar dauw, gelatenheid en avond hijgt.

Bij het gedicht Zomerloomheid stelde ik vast dat levensdrang en doodsverlangen hier elkaar niet uitsluiten. Ze liggen in elkaars verlengde en worden door dezelfde motor gedreven, namelijk de droom van het volledige leven.
In het bovenstaande gedicht Bevrijding beseft de dichter tot zijn verademing .dat die droom achter de jaren niet verloren is. Dat houdt in dat de droom in de dood zijn vervulling kan vinden.

Ook in Aanvaarding bevestigt hij dat met zoveel woorden:

Men begint met het leven te aanvaarden
En eind’lijk aanvaardt men de dood

In Ademen stelt Bloem vast dat leven niet meer dan ademhalen is. Maar in het vervolg stelt hij aan dat leven bepaalde voorwaarden. Het is ademen binnen de oneindige ruimte.

We zagen in  in de analyse van Bevrijding al dat de menigte deze vorm van leven en ademen niet altijd praktiseert, maar eerder dit ademen belemmert door het leven tot een gesloten en benauwd geheel te maken en niet naar verlossing te talen. Voor wie dan in die ruimere zin wil leven en wil ademen, is de dood het uiteindelijke perspectief.

De Bevrijde

Niet om wat gij beklaagt of laakt
Heb ik dit gat in mij gemaakt.
Het was geen groote of kleine daad,
Waarin een leven zich ontlaadt;

Geen wereldvlucht of hemelzucht:
Ik zocht geen ander ding dan lucht.
Wat geeft het wat ik was of ben?
Nu kan ik eeuwig ademen.

Uit: Monodrama’s,
De Gemeenschap 1934


Dood en leven komen hier bij elkaar, voor zover in beide geademd dus geleefd kan worden. Maar in het leven blijft altijd die beperking van tijd en ruimte. Het eeuwig ademen in de dood is daarvan bevrijd.

Bevrijding

Een glazen wand scheidt mij van nacht en water
Nog nooit was de belofte zoo nabij,
Dat eens de wereld aflaat, vroeg of later,
En ieder hart eens dood zal zijn en vrij.

Waarom een bijna dood dan te doen blijven
In 't nauwe huis van knechtschap en verraad,
Inplaats van het voor altijd in te lijven
Bij water, nacht en alles wat vergaat?

Uit: De Gemeenschap 1935

23 februari 2012

J.C.Bloem: Ademen




Eenzaam bevonden onder ‘t flonkerstralen
Der najaarssterren boven de gerust­-
Geworden wereld, wordt zich 't hart bewust:
Leven is niet meer dan ademhalen.

Maar dat is : in de diepten van dit dal
De oneind' ge ruimte tot zich in te leiden
En, na één wankel ogenblik van beiden,
Die te hergeven aan 't beroofd heelal.





















Analyse
Eenzaam bevonden onder ’t flonkerstralen…
Het uitgangspunt van het gedicht is het menselijke hart dat zich bewust wordt in wezen alleen en (daarom?) eenzaam te zijn binnen een kosmisch geheel. Die situatie wordt verbeeld door het staan binnen de stille nachtelijke wereld met alleen daarboven de sterren van het uitspansel. De belichting van die najaarssterren onderstreept door het laat seizoen eens te meer die lege wat melancholieke eenzaamheid in het dal, waarin het hart zich bevindt.

Leven is niet veel meer dan ademhalen…
Deze vaststelling is een reductie. Al wat leven heet wordt hier gereduceerd, teruggebracht tot één enkele primaire functie, die van ademhalen. Het is iets zo voor de hand liggends dat het bijna banaal is om het vast te stellen.
Maar die conclusie leven is niet meer dan ademhalen functioneert in het gedicht tegelijkertijd weer als een understatement, een opzettelijk gebruikte nuchtere kwalificatie om iets veel rijkers aan te duiden. Zoals uit het vervolg blijkt is die simpele uitspraak niet zo minimaal als hij er uitziet,. Dat ademhalen houdt iets groots en fundamenteels in voor het menselijk bestaan.

Maar dat is…
In deze tweede strofe wordt dan ook het kosmische bereik van dit ademhalen weergegeven. Het is vanuit de nederige eindige positie van dit individuele bestaan, vanuit de diepten van dit dal, communiceren met het oneindige.

En na één wankel ogenblik van beiden…
Beiden is hier een werkwoord. Het is een synoniem voor wachten. Het duidt op het korte moment tussen in- en uitademen, waarin de adem als het ware wankelt en even wacht. Het moment van verwerking en verinnerlijking.

Die te hergeven aan het beroofd heelal…
Bij het ademen wordt iets van de ruimte van het heelal geroofd. Die adem wordt weliswaar teruggegeven, maar is niet meer dezelfde, omdat ze verinnerlijkt is geweest. Ademen is dus hier iets van die oneindige ruimte roven en het verinnerlijken. Zo wordt door iets van die oneindigheid in zich op te nemen het eenzame hart verwijd en uit het dal omhoog getrokken.

Ademhalen en dichten 

Met wat meer Hollandse nuchterheid zou ik mijn analyse hierbij hebben gelaten. Maar ik meen meer te lezen in het gedicht. Eenmaal aangenomen dat Bloem ademen ziet als metafoor van het leven, kun je die metafoor ook betrekken op zijn dichten, een geïntensiveerde vorm van leven.

Ook dichten kun je zien als ademhalen. Het is zowel lichamelijk (aan de (gesproken) taal ritme en muziek geven) als geestelijk (de beleefde werkelijkheid verinnerlijken en omgevormd weer terug- of weergeven)

Dichten komt voort uit menselijk gemis: het hart voelt zich eenzaam, in de diepte van dit dal, maar juist in dit gemis wordt het zich ook bewust van de oneindige ruimte die het omgeeft.
Dichten wordt daarom net als ademhalen voor de dichter natuurnoodzakelijk. Hij rooft van die oneindige ruimte en geeft het vorm in het gedicht. In dat opzicht is het gedicht een poging in dit diepe alledaagse bestaan iets van die oneindigheid op te vangen en vast te leggen.

In de opvatting dat ademhalen ook betrokken kan worden op het woord van de dichter wordt ik gesteund door een van de sonnetten van Rilke, getiteld Atmen, du unsichtbares Gedicht . Het is een van de Sonnetten aan Orpheus, de mythologische zangerBloem zal het gedicht gekend hebben. 

Atmen, du unsichtbares Gedicht !...

Atmen, du unsichtbares Gedicht !
Immerfort um das eigne
Sein rein eingetauschter Weltraum. Gegengewicht,
in dem ich mich rhythmisch ereigne.

Einzige Welle, deren
allmähliches Meer ich bin ;
sparsamstes du von allen möglichen Meeren, -
Raumgewinn.

Wieviele von diesen Stellen der Räume waren schon
innen in mir. Manche Winde
sind wie mein Sohn.

Erkennst du mich, Luft, du, voll noch einst meiniger Orte ?
Du, einmal glatte Rinde,
Rundung und Blatt meiner Worte

Rainer Maria Rilke . (1875-1926)

Uit Sonnette an Orpheus